Migratiebeweging

Maria Jacoba Krouwse

Jessica den Oudsten (Radboud Universiteit Nijmegen) schreef deze bijdrage naar aanleiding van haar presentatie tijdens de conferentie 'Voices of Migrants to and from the Netherlands: 16th - 20th centuries'.

In de eerste helft van 1759 arriveerde Maria Jacoba Krouwse (Mannheim, ca. 1742) met haar vader Johan Jacob Krouwse in Amsterdam. De twee waren uit Mannheim gekomen met een duidelijk doel: een positie vinden voor Maria Jacoba als dienstmeid. Na aankomst in de stad vonden zij een onderkomen in het bierhuis van Frans Muijer, waar Maria Jacoba voor haar kost en inwoning kon werken tot zij een andere positie had gevonden. Johan Jacob vertrok na enige tijd weer naar Mannheim en vertrouwde de zorg voor zijn dochter toe aan de eveneens Duitse Jan Christiaan Fidler, een kennis en goede vriend van hem. Fidler woonde al jaren in Amsterdam. Johan Jacob drukte hem dus op het hart dat hij voor Maria Jacoba moest zorgen ‘als of ’t zijn eijgen kind was’.     

Op de bruiloft van Muijer, kort nadat Maria Jacoba voor hem was komen werken, ontmoette ze Geertruij Boerenbank die haar vertelde dat ze een betere positie als dienstmeid voor Maria Jacoba wist bij een kruidenier. Maria Jacoba was op haar hoede, omdat ze Geertruij niet kende. Ze zei tegen Geertruij dat ze niet hoopte dat ze op een ‘slegte plaats of in een hoerhuis’ zou worden gebracht omdat ze ‘hier in de stad niet bekend’ was. Ook Fidler, die natuurlijk verantwoordelijk was voor Maria Jacoba, had zo zijn bedenkingen. Hij vroeg aan Geertruij of ze Maria Jacoba wel bij ‘goede Duijtsche menschen zoude brengen’, omdat ze alleen ‘Hoogduijts’ sprak en ‘de menschen haar, nog zij de menschen niet zoude kunnen verstaan’. Geertruij stelde het tweetal gerust en verzekerde hen ervan dat Maria Jacoba met haar mee kon gaan, maar dat ze wel even ‘haar daagse buitenlands gewaad’ moest verruilen voor andere kleding, omdat de mensen anders ‘geen zin in haar zoude hebben’.

Ondanks haar geruststellende woorden had Geertruij slechte intenties. Ze bracht de nietsvermoedende Maria Jacoba naar het bordeel van ‘Hoogduijtsche Helena’, waar ze werd opgesloten. Geertruij vertelde haar dat ze naar speelhuizen moest gaan om met ‘Duijtsche heeren’ te dansen aan wie ze zich vervolgens ‘moest overgeeven’. Kort na haar aankomst in een voor haar onbekende stad, waar ze de taal niet sprak en geen familie had, was Maria Jacoba in een crimineel Duits netwerk beland. Gelukkig miste Fidler Maria Jacoba al snel en ging naar haar op zoek. Het lukte hem om haar te vinden en tijdig uit het bordeel te redden. Haar vaders al bestaande Duitse netwerk in de stad was hier dus van cruciaal belang voor Maria Jacoba.

Er is weinig bekend over wat er in de vroegmoderne periode precies gebeurde als migranten in Amsterdam aankwamen, op welke manier zij onderdak en werk vonden en welke kansen zij hadden en kregen in een voor hen vreemde stad. Het verhaal van Maria Jacoba Krouwse is hierdoor bijzonder: het geeft inzicht in de reden van de migratie, de gebeurtenissen direct na aankomst in de stad en de gevaren die vrouwelijke migranten in vroegmodern Amsterdam liepen. Het laat zien dat het hebben van een al bestaand netwerk van groot belang kon zijn voor nieuwkomers op zoek naar werk.