Periode

1580-1700

In de 16de en 17de eeuw trok Nederland veel migranten aan. Zij kwamen af op de economische voorspoed en de tolerante houding tegenover verschillende godsdiensten. Het gebied dat nu ongeveer Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk omvat, was onderverdeeld in een aantal gewesten en stond onder gezag van de Spaanse koning. Aan het eind van de 16de eeuw kwamen deze gewesten in opstand tegen de Spaanse koning. Zij wilden zelf het beleid bepalen en het protestantse geloof toestaan dat door de katholieke Spanjaarden juist fel bestreden werd. De gewesten riepen toen de onafhankelijkheid uit. Dit leidde tot de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje, waar pas in 1648 een einde aan kwam. Spanje wist tijdens die oorlog om de zuidelijke gewesten te heroveren. Het noorden, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, bleef zelfstandig en groeide uit tot het centrum van de internationale handel en tot een veilige haven voor andersdenkenden. Vanuit het zuiden, waar de Opstand begonnen was maar uiteindelijk mislukte, migreerden ongeveer 200.000 mensen naar het vrije, welvarende noorden. De meerderheid van hen was Calvinistisch.

Arbeidsmigranten uit Duitsland

Al vanaf de zeventiende eeuw trokken jonge, ongetrouwde Duitsers vaak naar het buitenland om werkervaring op te doen. Na hun leertijd keerden velen weer terug naar Duitsland, doorgaans naar de regio's van herkomst: Nedersaksen en Westfalen. De Duitse jongens gingen in Nederlandse steden in de leer bij bakkers, kleermakers en koopmannen. Vaak waren deze leermeesters trouwens ook Duits. Ook vrouwen kwamen tijdelijk naar Hollandse steden voor een leertijd. Duitse meisjes vonden vaak een betrekking als dienstbode.

Van
Naar
Hugenoten

Hugenoten

Tussen 1680 en 1720 ontvluchtten waarschijnlijk zo’n 150.000 Franse protestanten - Hugenoten  genaamd - hun vaderland. Ongeveer 35.000 à 50.000 van hen kwamen naar Nederland. Veel Nederlandse steden waren blij met deze vluchtelingen, vanwege hun geld, kennis en contacten. Door hun komst kreeg de economie een stevige impuls. De Hugenoten kregen dan ook allerlei gunstige rechten. Zo hoefden ze bijvoorbeeld niet te betalen voor het lidmaatschap van de gilden. Toen na enige tijd bleek dat de migranten niet allemaal rijk waren, kwam er kritiek los. Bovendien werden de vluchtelingen belachelijk gemaakt om de manier waarop ze gekleed gingen en vanwege hun spraak. De Nederlanders vonden de Franse nieuwkomers wuft en arrogant.  Daar kwam bij dat ze lang vasthielden aan de Franse taal en hun eigen (Waalse) kerken.

Periode
Van
Naar

Vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden

Tussen 1572 en 1630 vluchtten 100.000 tot 150.000 mensen uit de Zuidelijke Nederlanden - wat nu merendeels België heet - naar het Noorden. Een aanzienlijk aantal op de twee miljoen inwoners die Nederland op dat moment telde. Door de komst van de Zuid-Nederlanders groeide de stedelijke bevolking daarom sterk. De nieuwkomers waren orthodoxe protestanten, die in hun land van herkomst werden onderdrukt. Door hun komst veranderde de Nederlandse samenleving en nam het protestantse geloof in aanzien toe. De Zuid-Nederlanders brachten ook kapitaal en handelscontacten mee. Hun komst vormde dan ook een belangrijke stimulans voor de handel en de nijverheid. De vluchtelingen oefenden grote invloed uit op de ontwikkeling en vervolgens de bloei van de Nederlandse textielnijverheid.

Naar de Republiek

De Zuidelijke Nederlanden werden in de 16e eeuw bestuurd door de Spaanse koning, die het opkomende protestantisme de kop indrukte. Vandaar dat zoveel Zuid-Nederlanders vertrokken naar buurlanden waar hun geloof op minder weestanden stuitte, zoals Engeland en Duitsland. Dat de Noordelijke Nederlanden uitgroeide tot een aantrekkelijke bestemming, had te maken met het uitroepen van een onafhankelijke Republiek, los van de Spaanse vorst. Dat betekende: geen vervolging vanwege het geloof, maar ook economische mogelijkheden. Handelaren, lakenscheerders en iedereen verder die zijn economische positie wilde verbeteren – onder hen ook katholieken – begon zijn heil te zoeken in de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. De meeste migranten zijn permanent in de Republiek gebleven en hebben hun aandeel geleverd in de Gouden Eeuw.

Handel en textiel

De migratie van Zuid-Nederlanders richtte zich vooral op steden met veel economische activiteiten: de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. Leiden trok voornamelijk textielarbeiders uit het zuiden van Vlaanderen aan, vanwege hun ervaring in de baai- en saainering en de laken- en greinindustrie. Rotterdam ontwikkelde zich tot een aantrekkelijke plaats van vestiging voor droogscheerders, lakenscheerders, lakenwevers en kooplieden. De Vlaamse linnenwevers, textielhandelaren en blekers hadden een voorkeur voor Haarlem en Amsterdam. Door hun functie als stapelmarkt waren zij interessant voor Antwerpse kooplieden. Deze beweging naar de steden zette zich voort tot aan het begin van de 17eeeuw. Hierna nam de migratie van Zuid naar Noord sterk af.

Toelating

De steden in de Republiek beschikten over een grote mate van autonomie, en konden zelf bepalen welke migranten zij toelieten of uitsloten. Toegang helemaal ontzeggen kon destijds niet. Wel bepaalde het bestuur van een stad of een migrant het poorterschap kon krijgen of kopen. Wie die status niet bezat, kon niet toetreden tot een gilde. Dat lidmaatschap gaf toegang tot de arbeidsmarkt. Het poorterschap gaf ook recht op sociale voorzieningen en was nodig om een functie te kunnen vervullen bij een instelling van de stedelijke overheid. Door hun vakbekwaamheid en handelsnetwerken werden Zuid-Nederlandse migranten vaak als welkome nieuwkomers binnengehaald. Haarlem, Rotterdam en Leiden boden hun soms gratis poorterschap aan als zij nodig waren voor de economie. Door het poorterschap verwierven zij dezelfde rechten als de plaatselijke burgerbevolking.

Vrees voor concurrentie

De Zuid-Nederlandse immigranten werden niet altijd met open armen ontvangen, zeker niet als er concurrentie te duchten viel. De Amsterdamse elite van kooplieden probeerde de binnengekomen Antwerpenaren zelfs buiten de handel te houden. Dit bemoeilijkte hun politieke en economische integratie. Als reactie hierop begonnen de rijke en bekwame kooplieden uit Antwerpen hun netwerken in het land van herkomst te gebruiken, zodat zij niet afhankelijk raakten van hun Amsterdamse collega’s. Een onevenredig deel van de groep migranten werkte overigens als knecht, terwijl velen in het thuisland een betere economische positie hadden vervuld. Vooral knechten in beroepsgroepen als bakkers, schoenmakers en kleermakers, bleken moeilijk te kunnen opklimmen tot de positie van leerjongen of meester.

Kerken en armenzorg

Zuid-Nederlandse calvinisten sloten zich in de republiek doorgaans bij bestaande gemeenten aan. In veel Hervormde gemeenten vormden zij meteen de grootste groep. Voor Franstalige nieuwkomers vormde de Nederlandse taal echter een belemmering de dienst te volgen. Zij besloten daarom eigen Waalse gemeenten op te richten. In Rotterdam vestigden zij zich onder de paraplu van de gereformeerde Kerk. In 1579 kreeg Amsterdam een Waalse kerkgemeenschap binnen zijn stadsmuren. Ook in Middelburg, Vlissingen, Leiden, Delft, Utrecht, Amsterdam, Kampen, Den Haag en Groningen werden Waalse kerken opgericht. In Amsterdam moesten Lutheranen zich aansluiten bij de gereformeerde kerk, omdat hun geloof volgens het stadsbestuur niet wezenlijk verschilde van het Calvinisme. Maar in 1588 stemde de stad in met de oprichting van een aparte gemeente. Ook het Haarlemse stadsbestuur stond de uitoefening van het Lutherse geloof oogluikend toe. Het trad alleen op als de openbare orde dreigde te worden verstoord. Ook in andere steden vestigden zich Lutheraanse gemeenten, zoals in Amsterdam, Middelburg, Leiden, Utrecht, Delft, Dordrecht en Den Haag. Alleen Wederdopers konden hun geloof meestal niet vrijelijk belijden. Sinds de jaren dertig van de 16e eeuw beschouwde men hen in Haarlem en in andere steden als gevaarlijk. Er volgde een geschiedenis van afwisselend gedogen en verbieden. Niettemin wist een aantal van hen hoge posten binnen het stadsbestuur te bereiken.  

Armenzorg

In de Republiek was de armenzorg in handen van stedelijke instellingen. Naarmate de aantallen immigranten toenamen werd het echter te duur om iedere hulpbehoevende zorg te verlenen. Een stadsbestuur kon wel proberen om arme migranten te weren, alleen stond men in de praktijk vaak machteloos. Daarom werd de sociale zorg voor migranten overgedragen aan verschillende kerkgemeenschappen. Dat ging dan vooral om de Lutherse, Waalse en doopsgezinde Kerken, die zo een nieuwe functie kregen toebedeeld en daarmee een betere maatschappelijke positie. Alle diaconale zorg mocht gesubsidieerd worden door de stedelijke overheid, deze was niet altijd toereikend. De Waalse Kerk in Rotterdam bijvoorbeeld had niet voldoende draagkracht om al haar behoeftige leden te ondersteunen. Zij kon echter een beroep doen op financiële hulp van de gereformeerde gemeenschap.

Rederijkerskamers

De culturele invloed van Zuid-Nederlanders in de Republiek was groot. Zij hadden grote expertise op het gebied van kunstnijverheid, architectuur, schilderkunst en de beeldhouwkunst. Zij liepen daarin voor op de Noord-Nederlandse cultuur, maar lieten in de regel na om hun kunsten uit te oefenen in aparte organisaties. Wel richtten de Brabanders en Vlamingen rederijkerskamers op, verenigingen waar de liefhebbers van literatuur bijeenkwamen. Dat fenomeen bestond al wel in de Republiek, maar vaak hanteerden deze verenigingen quota voor het lidmaatschap. Deze waren ontoereikend voor opname van de vele Zuid-Nederlanders. In Amsterdam richtten Brabanders twee rederijkerskamers op: Wit Lavendelen Eglentier. Beide schonken aandacht aan taal, literatuurbeheersing en toneel. In Gouda deden Goudsbloem en Geele Fiolette van zich spreken.

Periode
Van
Naar

Engelse Puriteinen

Vanaf het einde van de 16de eeuw tot ver in de 17de eeuw kwamen Engelse Puriteinen naar Nederland. Deze protestanten waren van mening dat de Hervorming in Engeland nog onvoldoende veranderingen teweeg had gebracht. Ondanks het feit dat de puriteinen en de protestante Nederlanders niet veel van elkaar verschilden in opvattingen, stichtten de puriteinen toch eigen kerken.

Periode
Van
Naar

Duitse trekarbeiders

Tussen 1600 en 1900 trokken jaarlijks tienduizenden Duitsers uit Westfalen naar Nederland als seizoensarbeider. In Duitsland hadden zij vaak een keuterbedrijfje dat te weinig opbracht om het gezin van te onderhouden. In het oogstseizoen trokken deze Duitse keuterboeren daarom naar Holland, Friesland en Groningen om op het platteland te werken. Zij verrichtten arbeid als hannekemaaiers, turfstekers, hooiers of steenbakkers. Bekend zijn de steenbakkers uit Lippe-Detmold, die voornamelijk aan de slag gingen in Groningen. Aan het einde van de 18de eeuw verminderde de welvaart in Nederland en verdween dit migratiesysteem langzaam. Behalve de Lipsker steenbakkers, die verdwenen pas rond 1870-1890 - de laatste hannekemaaiers rond 1900.

"War in der Heimat bittere Not, in Holland gabs...

Tienduizenden maaiers en turfstekers kwamen tussen 1600 en 1900 jaarlijks te voet vanuit het Duitse achterland naar de Hollandse kustgebieden. Deze ‘Hollandgänger’ kwamen af op de hoge lonen in de Republiek, want hun keuterboerderijtjes brachten niet genoeg op. In de Republiek kon met hooi- en maaiwerk of turfsteken in een paar maanden genoeg verdiend worden om het jaarinkomen voldoende aan te vullen. De Hollandse veehouderijen op hun beurt konden niet zonder de Duitse seizoenarbeiders. In de oogsttijd waren veel meer arbeiders nodig om de hooi voor het vee te maaien dan de lokale bevolking aan arbeidskrachten kon leveren.

Landarbeid

Trekarbeiders die in de landbouw werkten, gingen vaak ieder jaar naar dezelfde werkgever. Het waren vooral mannen die de jaarlijkse tocht naar Holland ondernamen. Het werk was zwaar en zelfs gevaarlijk, dus trekarbeiders moesten een goede gezondheid hebben. Het kleine aantal vrouwen vanuit Duitsland vond tijdens het seizoen werk als weefster, hooier, bleekster of ventster. De belangrijkste herkomstgebieden van deze seizoenarbeiders waren Osnabrück, Niederstift Münster en, verder oostwaarts, Lippe en Paderborn.

Lipsker steenbakkers

Niet alle Duitse trekarbeiders werkten in de landbouw. Sommigen waren werkzaam als turfstekers in de veengebieden, anderen waren stukadoor of werden ingezet bij het bouwen van dijken en bij het graven van kanalen of havens. Een bijzondere sector vormden de Groningse steenfabrieken, waarin tot laat in de 19de eeuw bijna alleen maar Duitse trekarbeiders werkten. Deze steenbakkers kwamen uit het vorstendom Lippe-Detmold. Een Lipper steenbakkerploeg verbond zich het hele seizoen aan één en dezelfde fabriek en verbleef van het late najaar tot het vroege voorjaar in de streek van herkomst. Tot ongeveer 1870 hadden deze migranten uit Lippe bijna een monopolie in de steenbakkerij. Door de economische groei in Duitsland werd het aan het einde van de 19de eeuw ook aantrekkelijk om stenen te gaan bakken binnen het Duitse Rijk.

Reis naar Nederland

Trekarbeiders kwamen te voet over de grens uit Duitsland. Ze hadden doorgaans veel bepakking bij zich, zoals voorraden eten om het in verhouding dure voedsel in de Republiek niet te hoeven kopen. Maar ook wel spullen om onderweg te verkopen. Dit alles was om de verdiensten zo hoog mogelijk te houden. In Overijssel pakten de seizoenarbeiders de veerboot naar Amsterdam, om van daaruit naar de verschillende werkgevers door te reizen. De afstand tot het Duitse platteland was zó groot dat men slechts eenmaal per week, maand of jaar naar huis ging. Slechts zeer weinigen hebben zich permanent in Holland gevestigd.

Einde seizoenmigratie

In de eerste tien jaar van de 19de eeuw liep het aantal Duitse trekarbeiders snel terug. Na de snelle groei tot aan 1700 was deze vorm van migratie in de eropvolgende eeuw niet meer toegenomen. Door hun economische ontwikkeling boden Hamburg en Bremen toen volop werkgelegenheid aan de voormalige Hollandgänger. De achteruitgang in de 19de eeuw valt te verklaren uit de opkomst van het Ruhrgebied, dat niet alleen Duitse arbeidskrachten aantrok maar ook Nederlandse. De migratie voltrok zich toen dus in tegengestelde richting.

Van
Naar