Periode

1700-1800

Net zoals in vroegere tijden trok Nederland in de 18de eeuw nog steeds veel migranten aan. Pas in de 19de eeuw nam hun aantal sterk af. Wel veranderden de aard en omvang van de migratie. In de loop van de eeuw zag Nederland het centrum van de internationale handel zich verplaatsen naar Engeland. Daar vond aan het eind van de 18de eeuw de industriële revolutie plaats. Overigens was de Republiek nog steeds welvarend. Bovendien nam de bevolking van de Republiek na 1700 af, waardoor in verschillende economische sectoren arbeidstekorten ontstonden. Verhoudingsgewijs kwamen in de loop van de 18de eeuw migranten meer dan voorheen uit het buurland Duitsland.

Dienstbodes uit Tsjechië

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar

Dienstbodes uit Slowakije

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar
Villa Alsberg (arch. Ed. Cuypers 1906). Interieur van de keuken met dienstbode

Dienstbodes uit Duitsland

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Toelating

Duitse dienstbodes kwamen met de trein naar Nederland. Vanwege het grote tekort aan dienstbodes konden zij makkelijk werk vinden. Zij kwamen vaak op goed geluk naar Nederland en zochten hier werk. Omdat men bang was dat zo’n jonge vrouw ‘in verkeerde handen’ zou vallen, vroeg de politie bij de grens om een bewijs dat zij een werkplek had. Dat was niet altijd het geval. Ook na de wereldwijde economische crisis in 1929 was er voor dienstboden werk genoeg in Nederland. Tot 1936 konden zij zonder werkvergunning aan de slag. In oktober 1936 vielen uiteindelijk ook  dienstboden onder de wet van 1934 die arbeid van vreemdelingen aan banden legde. Voortaan moesten Nederlanders voor een buitenlandse dienstbode een werkvergunning aanvragen. Omdat er nog steeds tekorten waren werd die vergunning zelden geweigerd.

In het gezin

Het werk van een Duitse dienstbode was heel verschillend en hing af van de familie voor wie zij werkte. In het ene gezin moest zij vooral schoonmaken. In een ander was ze kok of deed ze de bediening. De werkervaringen liepen erg uiteen. Marie deed bijvoorbeeld als Haustochter bij de familie Stieb alleen licht huishoudelijk werk. Er was een werkster voor het zware werk. Marie draaide mee in het gezinsleven, net als de meeste Duitse dienstmeisjes. Marie at met het gezin aan tafel en ging met de familie naar de schouwburg. ‘Ik was een soort nichtje dat meehielp, zal ‘k maar zeggen. In mijn vrije tijd bleef ik vaak ook gewoon thuis. Ik had het daar leuk, kon naar de grammofoon luisteren als ik wilde en wat niet al. Het was m’n tehuis.’ Andere dienstbodes hadden veel meer en zwaardere taken.

Ter bescherming

Duitse dienstbodes sloten zich soms aan bij Nederlandse verenigingen. Er bestonden Nederlandse meisjesbeschermingsverenigingen en die zetten zich ook in voor Duitse dienstbodes. Deze verenigingen probeerden meisjes en vrouwen te beschermen tegen uitbuiting en met name prostitutie. Zij hielden toezicht op het gedrag van Duitse meisjes. Er waren niet-godsdienstige, katholieke en protestantse verenigingen actief. Zij organiseerden bijeenkomsten waarop Duitse vrouwen elkaar konden ontmoeten. Duitse vrouwen konden daarnaast een beroep doen op Duitse religieuze organisaties. Vanaf  het midden van de 19de eeuw waren er Duitse evangelische gemeenten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. In de loop van de jaren '20 ontstonden ook Duitse katholieke verenigingen in Nederland.

Duitse Tüchtigkeit

De Nederlandse bevolking had een positief beeld van Duitse dienstbodes. Zij zouden vlijtig, beleefd en beschaafd zijn. Men prees hun Tüchtigkeit en hun snelle aanpassing. Nederlandse dienstbodes zouden veel minder goed presteren. Duitse vrouwen waren ook nog eens goedkopere arbeidskrachten. Dit beeld van Duitse dienstbodes veranderde in de jaren '30. In de ogen van Nederlanders werden de Duitse vrouwen brutaler. Daarbij klaagden Nederlandse vrouwen dat de Duitse vrouwen de leukste mannen en jongens inpikten. Door de crisis, de opkomst van het nationaalsocialisme en de oorlogsdreiging verslechterde het imago van de Duitse dienstbodes. Sommigen beschuldigden Duitse vrouwen er van dat ze spionnen waren of dat ze er op uit waren Nederlands geld naar Duitsland te brengen.

Economische crisis en terugkeer

De meeste Duitse dienstbodes wilden een paar jaar in Nederland werken en daarna met het gespaarde geld naar Duitsland teruggaan. Daar kwam het niet altijd van. Een aantal trouwde met een Nederlandse man en bleef. Toch keerde een groot deel van de Duitse vrouwen die begin jaren '20 naar Nederland kwamen na een paar jaar terug. De Duitse economie verbeterde in de loop van de jaren '20 en het salarisverschil tussen Nederland en Duitsland verdween. Duitse dienstmeisjes konden nu ook in Duitsland goedbetaald werk vinden. Dat duurde maar kort. De Duitse economie reageerde veel eerder op de beurskrach van 1929 dan de Nederlandse economie. De lonen daalden en miljoenen mensen raakten zonder werk. Daardoor kwam de trek van Duitse dienstbodes naar Nederland weer op gang. Na enkele jaren nam het aantal Duitse vrouwen dat naar Nederland kwam weer af. De economische crisis was nu ook in Nederland goed voelbaar. In Duitsland ging het daarentegen weer wat beter door de oorlogsindustrie. Duitse burgers in het buitenland werden bovendien gesommeerd terug te keren naar de Heimat. Een deel van de Duitse dienstboden gaf daaraan gevolg. Een deel was al eerder teruggekeerd, anderen bleven in Nederland.

Van
Naar

Arbeidsmigranten uit Duitsland

Al vanaf de zeventiende eeuw trokken jonge, ongetrouwde Duitsers vaak naar het buitenland om werkervaring op te doen. Na hun leertijd keerden velen weer terug naar Duitsland, doorgaans naar de regio's van herkomst: Nedersaksen en Westfalen. De Duitse jongens gingen in Nederlandse steden in de leer bij bakkers, kleermakers en koopmannen. Vaak waren deze leermeesters trouwens ook Duits. Ook vrouwen kwamen tijdelijk naar Hollandse steden voor een leertijd. Duitse meisjes vonden vaak een betrekking als dienstbode.

Van
Naar

Hongaarse studenten

Vanaf de 17de eeuw kwamen enkele honderden Hongaarse studenten in Nederland studeren, omdat er in hun land van herkomst destijds geen universiteit was. Pas in 1635 werd in Nagyszombat de rooms-katholieke Universitate Tyrnaviense opgericht. Hongaarse studenten waren voor hun studie dus lange tijd afhankelijk van toelating aan universiteiten in Duitsland, Zwitserland en Engeland. Ook de nieuw opgerichte universiteiten van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden trokken al snel veel buitenlandse studenten. Onder hen ook Hongaren, die voor hun studie vooral naar de Universiteit van Leiden (1575) of naar de Universiteit van Franeker (1585) trokken. Later volgden zij eveneens opleidingen aan de Universiteit Groningen (1614), de Universiteit van Utrecht (1636) en de nieuwe Universiteit van Harderwijk (1648). De protestantse Hongaren kwamen in die tijd vooral voor een studie in theologie.

Deze studentenmigratie, in het Hongaars ook wel peregrinatio genoemd, duurde zeker tot het einde van de achttiende eeuw en werd na de Eerste Wereldoorlog in mindere mate voortgezet. 

 

Periode
Motief
Van
Naar

Duitse trekarbeiders

Tussen 1600 en 1900 trokken jaarlijks tienduizenden Duitsers uit Westfalen naar Nederland als seizoensarbeider. In Duitsland hadden zij vaak een keuterbedrijfje dat te weinig opbracht om het gezin van te onderhouden. In het oogstseizoen trokken deze Duitse keuterboeren daarom naar Holland, Friesland en Groningen om op het platteland te werken. Zij verrichtten arbeid als hannekemaaiers, turfstekers, hooiers of steenbakkers. Bekend zijn de steenbakkers uit Lippe-Detmold, die voornamelijk aan de slag gingen in Groningen. Aan het einde van de 18de eeuw verminderde de welvaart in Nederland en verdween dit migratiesysteem langzaam. Behalve de Lipsker steenbakkers, die verdwenen pas rond 1870-1890 - de laatste hannekemaaiers rond 1900.

"War in der Heimat bittere Not, in Holland gabs...

Tienduizenden maaiers en turfstekers kwamen tussen 1600 en 1900 jaarlijks te voet vanuit het Duitse achterland naar de Hollandse kustgebieden. Deze ‘Hollandgänger’ kwamen af op de hoge lonen in de Republiek, want hun keuterboerderijtjes brachten niet genoeg op. In de Republiek kon met hooi- en maaiwerk of turfsteken in een paar maanden genoeg verdiend worden om het jaarinkomen voldoende aan te vullen. De Hollandse veehouderijen op hun beurt konden niet zonder de Duitse seizoenarbeiders. In de oogsttijd waren veel meer arbeiders nodig om de hooi voor het vee te maaien dan de lokale bevolking aan arbeidskrachten kon leveren.

Landarbeid

Trekarbeiders die in de landbouw werkten, gingen vaak ieder jaar naar dezelfde werkgever. Het waren vooral mannen die de jaarlijkse tocht naar Holland ondernamen. Het werk was zwaar en zelfs gevaarlijk, dus trekarbeiders moesten een goede gezondheid hebben. Het kleine aantal vrouwen vanuit Duitsland vond tijdens het seizoen werk als weefster, hooier, bleekster of ventster. De belangrijkste herkomstgebieden van deze seizoenarbeiders waren Osnabrück, Niederstift Münster en, verder oostwaarts, Lippe en Paderborn.

Lipsker steenbakkers

Niet alle Duitse trekarbeiders werkten in de landbouw. Sommigen waren werkzaam als turfstekers in de veengebieden, anderen waren stukadoor of werden ingezet bij het bouwen van dijken en bij het graven van kanalen of havens. Een bijzondere sector vormden de Groningse steenfabrieken, waarin tot laat in de 19de eeuw bijna alleen maar Duitse trekarbeiders werkten. Deze steenbakkers kwamen uit het vorstendom Lippe-Detmold. Een Lipper steenbakkerploeg verbond zich het hele seizoen aan één en dezelfde fabriek en verbleef van het late najaar tot het vroege voorjaar in de streek van herkomst. Tot ongeveer 1870 hadden deze migranten uit Lippe bijna een monopolie in de steenbakkerij. Door de economische groei in Duitsland werd het aan het einde van de 19de eeuw ook aantrekkelijk om stenen te gaan bakken binnen het Duitse Rijk.

Reis naar Nederland

Trekarbeiders kwamen te voet over de grens uit Duitsland. Ze hadden doorgaans veel bepakking bij zich, zoals voorraden eten om het in verhouding dure voedsel in de Republiek niet te hoeven kopen. Maar ook wel spullen om onderweg te verkopen. Dit alles was om de verdiensten zo hoog mogelijk te houden. In Overijssel pakten de seizoenarbeiders de veerboot naar Amsterdam, om van daaruit naar de verschillende werkgevers door te reizen. De afstand tot het Duitse platteland was zó groot dat men slechts eenmaal per week, maand of jaar naar huis ging. Slechts zeer weinigen hebben zich permanent in Holland gevestigd.

Einde seizoenmigratie

In de eerste tien jaar van de 19de eeuw liep het aantal Duitse trekarbeiders snel terug. Na de snelle groei tot aan 1700 was deze vorm van migratie in de eropvolgende eeuw niet meer toegenomen. Door hun economische ontwikkeling boden Hamburg en Bremen toen volop werkgelegenheid aan de voormalige Hollandgänger. De achteruitgang in de 19de eeuw valt te verklaren uit de opkomst van het Ruhrgebied, dat niet alleen Duitse arbeidskrachten aantrok maar ook Nederlandse. De migratie voltrok zich toen dus in tegengestelde richting.

Van
Naar