Periode

1800-1900

In de periode 1800-1900 nam de migratie naar Nederland af, ook door het kwijtraken van de centrale positie in de internationale handel. Landen als Engeland, België en Duitsland kregen een voorsprong op het gebied van de industrialisatie. Zo maakte de snelle groei van het Ruhrgebied in Duitsland populair bij migranten die voorheen naar Nederland kwamen. Door de ontwikkeling van het snellere stoomschip werd in de tweede helft van de 19de eeuw ook Amerika een aantrekkelijk land om naartoe te migreren. Ook veel Nederlanders vertrokken naar elders, vooral boeren en landarbeiders. Zij bouwden in Amerika, Duitsland en België een nieuw bestaan op. Het aantal mensen dat Nederland verliet, overtrof in deze periode het aantal nieuwkomers.

Kolonialen op weg naar Indië, 1896

Duitse soldaten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL)

Na 1800 werd Indië officieel een Nederlandse kolonie. De naam veranderde toen in Nederlands-Indië. De V.O.C. werd opgeheven en haar bezittingen werden overgedragen aan de Nederlandse staat. In de plaats van het V.O.C.-leger kwam er een Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zeelui die in dienst waren geweest van de V.O.C., kwamen nu in dienst van de Nederlandse staat. Het bleef overigens veel moeite kosten om voldoende personeel te vinden. Het KNIL richtte zich actief op werving dichtbij, namelijk in België en Duitsland, maar ook in andere landen zoals Zwitserland en zelfs in Ghana werden soldaten voor het Indische leger geworven. Bekend zijn ook de Molukkers die voor het KNIL werkzaam waren.

Van
Naar
Winkel van C&A Brenninkmeijer

Duitse handelaren en winkeliers

Tussen 1850 en 1900 reisden Duitse handelaren naar Nederland om aan de bevolking allerlei goederen te verkopen. Deze marskramers uit met name het Munsterland stopten hun knapzakken, rugzakken en manden zo vol als ze konden en trokken door het land. Een klein deel van hen vestigde zich permanent in Nederland en opende winkels. Enkele bekende warenhuizen als C&A en V&D werden in deze periode door voormalige Duitse marskramers opgericht.

Een van de belangrijkste winkels in de 19e eeuw was de winkel van Sinkel. Toen de Duitse migrant Anton Sinkel in 1839 zijn winkel in Utrecht opende schreven de kranten dat deze winkel het 8e wereldwonder was. Zoiets moois had het winkelende publiek nog nooit gezien. De winkel was groot. Bij de winkel hoorde ook een groot kosthuis, waarin het personeel woonde. Het personeel was in de leer en begon na enkele jaren eigen winkels. Hieruit kwamen bekende winkelketens voort zoals Peek & Cloppenburg. De winkels van de Duitse migranten veranderden het aanzien van de Nederlandse binnensteden. In de binnenstad kwam een lint van moderne, hel verlichte en mooi ingerichte winkels. Daarmee ontstond ook een nieuwe gewoonte in Nederland. Mensen gingen winkelen, niet per se om iets te kopen, maar om te kijken en gezien te worden. Niet alle handelaren begonnen een winkel. Veel handelaren verkochten hun waren aan de deur, op straat of op de markt.

Periode
Van
Naar

Dienstbodes uit Tsjechië

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar

Dienstbodes uit Slowakije

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar
ROMA TIJDENS EEN VERBLIJF VAN ENIGE DAGEN IN DORDRECHT IN 1864

Ketellappers uit Hongarije

Vanaf halverwege de negentiende eeuw kwamen kleine groepjes Hongaren naar Nederland. Volgens het Haagse weekblad waren de migranten die in 1909 in Den Haag aankwamen ‘Mooie typen de mannen met gitzwarte hare en oogen, maken in hun nationaal costuum een goeden indruk- terwijl de vrouwen met hare vlechten, waaraan tal van munten, (één zag ik er met 30 goudstukken van Maria-Theresia), even behoorlijk als goedig eruitzien’. Zij trokken met hun families rond met paard en wagen. Ondertussen verdienden ze de kost met het repareren van potten en pannen. Ze woonden in tenten. De meeste van de rondtrekkende Hongaarse families emigreerden later naar Zuid-Amerika en Noord-Amerika. Een klein aantal bleef uiteindelijk in Nederland.

Periode
Van
Naar
Villa Alsberg (arch. Ed. Cuypers 1906). Interieur van de keuken met dienstbode

Dienstbodes uit Duitsland

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Toelating

Duitse dienstbodes kwamen met de trein naar Nederland. Vanwege het grote tekort aan dienstbodes konden zij makkelijk werk vinden. Zij kwamen vaak op goed geluk naar Nederland en zochten hier werk. Omdat men bang was dat zo’n jonge vrouw ‘in verkeerde handen’ zou vallen, vroeg de politie bij de grens om een bewijs dat zij een werkplek had. Dat was niet altijd het geval. Ook na de wereldwijde economische crisis in 1929 was er voor dienstboden werk genoeg in Nederland. Tot 1936 konden zij zonder werkvergunning aan de slag. In oktober 1936 vielen uiteindelijk ook  dienstboden onder de wet van 1934 die arbeid van vreemdelingen aan banden legde. Voortaan moesten Nederlanders voor een buitenlandse dienstbode een werkvergunning aanvragen. Omdat er nog steeds tekorten waren werd die vergunning zelden geweigerd.

In het gezin

Het werk van een Duitse dienstbode was heel verschillend en hing af van de familie voor wie zij werkte. In het ene gezin moest zij vooral schoonmaken. In een ander was ze kok of deed ze de bediening. De werkervaringen liepen erg uiteen. Marie deed bijvoorbeeld als Haustochter bij de familie Stieb alleen licht huishoudelijk werk. Er was een werkster voor het zware werk. Marie draaide mee in het gezinsleven, net als de meeste Duitse dienstmeisjes. Marie at met het gezin aan tafel en ging met de familie naar de schouwburg. ‘Ik was een soort nichtje dat meehielp, zal ‘k maar zeggen. In mijn vrije tijd bleef ik vaak ook gewoon thuis. Ik had het daar leuk, kon naar de grammofoon luisteren als ik wilde en wat niet al. Het was m’n tehuis.’ Andere dienstbodes hadden veel meer en zwaardere taken.

Ter bescherming

Duitse dienstbodes sloten zich soms aan bij Nederlandse verenigingen. Er bestonden Nederlandse meisjesbeschermingsverenigingen en die zetten zich ook in voor Duitse dienstbodes. Deze verenigingen probeerden meisjes en vrouwen te beschermen tegen uitbuiting en met name prostitutie. Zij hielden toezicht op het gedrag van Duitse meisjes. Er waren niet-godsdienstige, katholieke en protestantse verenigingen actief. Zij organiseerden bijeenkomsten waarop Duitse vrouwen elkaar konden ontmoeten. Duitse vrouwen konden daarnaast een beroep doen op Duitse religieuze organisaties. Vanaf  het midden van de 19de eeuw waren er Duitse evangelische gemeenten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. In de loop van de jaren '20 ontstonden ook Duitse katholieke verenigingen in Nederland.

Duitse Tüchtigkeit

De Nederlandse bevolking had een positief beeld van Duitse dienstbodes. Zij zouden vlijtig, beleefd en beschaafd zijn. Men prees hun Tüchtigkeit en hun snelle aanpassing. Nederlandse dienstbodes zouden veel minder goed presteren. Duitse vrouwen waren ook nog eens goedkopere arbeidskrachten. Dit beeld van Duitse dienstbodes veranderde in de jaren '30. In de ogen van Nederlanders werden de Duitse vrouwen brutaler. Daarbij klaagden Nederlandse vrouwen dat de Duitse vrouwen de leukste mannen en jongens inpikten. Door de crisis, de opkomst van het nationaalsocialisme en de oorlogsdreiging verslechterde het imago van de Duitse dienstbodes. Sommigen beschuldigden Duitse vrouwen er van dat ze spionnen waren of dat ze er op uit waren Nederlands geld naar Duitsland te brengen.

Economische crisis en terugkeer

De meeste Duitse dienstbodes wilden een paar jaar in Nederland werken en daarna met het gespaarde geld naar Duitsland teruggaan. Daar kwam het niet altijd van. Een aantal trouwde met een Nederlandse man en bleef. Toch keerde een groot deel van de Duitse vrouwen die begin jaren '20 naar Nederland kwamen na een paar jaar terug. De Duitse economie verbeterde in de loop van de jaren '20 en het salarisverschil tussen Nederland en Duitsland verdween. Duitse dienstmeisjes konden nu ook in Duitsland goedbetaald werk vinden. Dat duurde maar kort. De Duitse economie reageerde veel eerder op de beurskrach van 1929 dan de Nederlandse economie. De lonen daalden en miljoenen mensen raakten zonder werk. Daardoor kwam de trek van Duitse dienstbodes naar Nederland weer op gang. Na enkele jaren nam het aantal Duitse vrouwen dat naar Nederland kwam weer af. De economische crisis was nu ook in Nederland goed voelbaar. In Duitsland ging het daarentegen weer wat beter door de oorlogsindustrie. Duitse burgers in het buitenland werden bovendien gesommeerd terug te keren naar de Heimat. Een deel van de Duitse dienstboden gaf daaraan gevolg. Een deel was al eerder teruggekeerd, anderen bleven in Nederland.

Van
Naar

Italiaanse schoorsteenvegers

Hoewel Italianen veel soorten werk deden was er een sterke concentratie in een aantal beroepen. In de negentiende eeuw vormden schoorsteenvegers de grootste groep Italiaanse migranten in Nederland. Zij kwamen uit het Noord-Italiaanse Piemonte en Ticino, op de grens van Zwitserland en Frankrijk. Bijna 40% van de 500 Italianen die tussen 1860 en 1880 naar Amsterdam en Rotterdam kwamen was schoorsteenveger. De schoorsteenvegers slaagden er in een monopoliepositie op te bouwen en wisten die lange tijd te behouden. Zij dankten hun succes in dit beroep niet alleen aan hun vakkennis, maar ook aan de goedkope arbeidskrachten die ze gebruikten. In de schoorsteenvegersbranche was het ‘padronesysteem’ gebruikelijk. Iedere baas rekruteerde knechtjes uit zijn eigen herkomstgebied, veelal tijdens zijn verblijf in Italië in de winter.

Periode
Van
Naar

Italiaanse ijsverkopers

De migratie van Italiaanse ijsverkopers kwam op gang in de tweede helft van de 19de eeuw. Deze Italianen verkochten hun ijs vanuit ijscokarretjes of zij waren eigenaar van een ijssalon. Meer dan tweederde van de ijsverkopers was afkomstig uit Veneto. Maar ook uit Toscane vertrokken Italianen naar Nederland om geld te verdienen met ijs. Wat begon met alleen mannen, ging over in de seizoensmigratie van hele families. In oktober keerden de Italianen weer terug naar Italië en verhuurden zij hun winkels voor de winter.

Periode
Van
Naar

Arbeidsmigranten uit Duitsland

Al vanaf de zeventiende eeuw trokken jonge, ongetrouwde Duitsers vaak naar het buitenland om werkervaring op te doen. Na hun leertijd keerden velen weer terug naar Duitsland, doorgaans naar de regio's van herkomst: Nedersaksen en Westfalen. De Duitse jongens gingen in Nederlandse steden in de leer bij bakkers, kleermakers en koopmannen. Vaak waren deze leermeesters trouwens ook Duits. Ook vrouwen kwamen tijdelijk naar Hollandse steden voor een leertijd. Duitse meisjes vonden vaak een betrekking als dienstbode.

Van
Naar

Bosnische berenleiders

In 1868 verschenen in Nederland migranten uit Bosnië die in gezinsverband met één of meerdere beren rondtrokken. De bruine Balkanberen die zij meevoerden, hadden ze getraind om op het ritme van een tambourijn te dansen en andere kunsten te vertonen. De autoriteiten beschouwden hen als 'zigeuners' en meenden dat zij daarom per definitie als ongewenste vreemdelingen behandeld moesten worden. In werkelijkheid slaagden de meesten van deze berenleiders, die in tenten of bij boeren overnachtten, erin om voldoende geld te verdienen. Ze traden vooral op straat op, maar soms ook vroegen lagere scholen hen om hun beren aan de kinderen te laten zien. Hoewel het slechts om kleine groepjes ging, liepen ze erg in het oog en de politie probeerde hen steeds weer over de grens te zetten. De laatste berenleiders vertoonden hun kunsten in de jaren '30 van de 20e eeuw. Net als de Hongaarse ketellappers emigreerden de meesten, met beren en al, naar Amerika.

Periode
Naar

Belgische soldaten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL)

Na 1800 werd Indië officieel een Nederlandse kolonie. De naam veranderde toen in Nederlands-Indië. De V.O.C. werd opgeheven en haar bezittingen werden overgedragen aan de Nederlandse staat. In de plaats van het V.O.C.-leger kwam er een Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zeelui die in dienst waren geweest van de VOC, kwamen nu in dienst van de Nederlandse staat. Het bleef overigens veel moeite kosten om voldoende personeel te vinden. Het KNIL richtte zich actief op werving dichtbij, namelijk in België en Duitsland, maar ook in andere landen zoals Zwitserland en zelfs in Ghana werden soldaten voor het Indische leger geworven. Bekend zijn ook de Molukkers die voor het KNIL werkzaam waren.

Onder de Nederlandse bevolking was in de 19e eeuw weinig animo om naar de kolonie te vertrekken, omdat de sterftecijfers aan boord en in Indië hoog waren. De Nederlandse staat zocht daarom, net als voorheen, haar werknemers in het buitenland. Vanuit het koloniale depot in Harderwijk werden de manschappen naar Nederlands-Indië uitgezonden. In de tijd van de V.O.C. meldden buitenlandse vrijwilligers zich spontaan maar voor het nieuwe koloniale leger was actieve werving nodig. Men richtte zich bij de werving vooral op landen als België, Duitsland en Zwitserland. Met de koloniale oorlogen in de tweede helft van de 19e eeuw nam de behoefte aan buitenlandse soldaten alleen maar toe.

Van
Naar

Ghanese KNIL-soldaten

Na 1800 werd Indië officieel een Nederlandse kolonie. De naam veranderde toen in Nederlands-Indië. De V.O.C. werd opgeheven en haar bezittingen werden overgedragen aan de Nederlandse staat. In de plaats van het V.O.C.-leger kwam er een Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zeelui die in dienst waren geweest van de VOC, kwamen nu in dienst van de Nederlandse staat. Het bleef overigens veel moeite kosten om voldoende personeel te vinden. Het KNIL richtte zich actief op werving dichtbij, namelijk in België en Duitsland, maar ook in andere landen zoals Zwitserland en zelfs in Ghana werden soldaten voor het Indische leger geworven. In de 19de eeuw ronselde Nederland ruim 3.000 soldaten in de Goudkust, het huidige Ghana, voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) in de archipel. Tussen 1831 en 1872 waren al deze mannen in Nederlands-Indië gelegerd. Meer dan 450 bleven na hun diensttijd in de kolonie en kregen Indo-Afrikaanse nazaten. Zij werden officieel ingedeeld bij het Europese deel van de bewoners van de Nederlandse kolonie. Tijdens en na de dekolonisatie vertrok het grootste deel van hen naar Nederland, net zoals de alle andere ' Europeanen'  of daarmee gelijkgestelden die een Nederlands paspoort hadden. Sommigen van hen migreerden later verder naar de Verenigde Staten.

Periode
Van