Periode

1900-1945

In de eerste helft van de 20ste eeuw nam het aantal migranten in Nederland sterk toe ten opzichte van de eeuw ervoor. Het aantal vluchtelingen steeg explosief door de Eerste Wereldoorlog en door naoorlogse politieke veranderingen in Europa. Nederland bleef tijdens de oorlog neutraal, maar ving wel honderdduizenden burgers en tienduizenden militairen op. De meesten van hen vertrokken uiteindelijk weer, maar vluchtelingen voor de Russische Revolutie en daarna het Naziregime in Duitsland namen hun plaats in. Naast vluchtelingen kwamen ook veel arbeidsmigranten naar Nederland. Duitsland was totaal berooid na de Eerste Wereldoorlog en de bevolking had het zwaar in die periode. De situatie in Nederland stak hier gunstig bij af, vandaar dat veel Duitsers hier naartoe trokken. De landbouwsector was gemoderniseerd en had geen trekarbeiders meer nodig. Wel was er veel vraag naar arbeidskrachten in fabrieken, mijnen en in particuliere huishoudens.

Griekse migratie als gevolg van de Megali Katastrofi

In het begin van de 20e eeuw is voor de Griekse migratie de periode van de Megali Katastrofi (grote catastrofe) van belang. Vanwege de Turkse overwinning op de Grieken in de stad Smyrna (Klein-Azië, het huidige Turkije), moesten meer dan een miljoen Grieken in 1922 hun geboortegrond ontvluchten. Zij vestigden zich voor een belangrijk deel op de Griekse eilanden in de Egeïsche Zee. Later vond een officiële uitwisseling plaats van Turkse minderheden in Griekenland en Griekse minderheden in Klein-Azië, zoals was vastgelegd in het Verdrag van Lausanne (1923). De officiële naam van de stad Smyrna was toen door de Turkse overheid al veranderd in de huidige naam: İzmir. De gevluchte Grieken vestigden zich niet alleen in Griekenland, maar trokken ook door naar andere delen van Europa en naar de Verenigde Staten. In Nederland richtte een aantal van hen ondernemingen op, waarmee zij in het spoor van eerder gemigreerde landgenoten traden.

Periode
Naar

Sinti uit Duitsland

Al vanaf de jaren '30 van de 19e eeuw kwamen geregeld Duitse en Belgische gezinnen naar Nederland die de kost verdienden met het maken van muziek op straat en in cafés. Daarna met het vertonen van allerlei kunsten. Lange tijd vielen zij nauwelijks op, omdat ze in herbergen en bij boeren en in logementen verbleven. Toen aan het einde van de 19e eeuw de woonwagen opkwam, gingen zij - zoals veel Nederlanders - steeds meer over op deze nieuwe mobiele woonvorm. Pas in de loop van de jaren '20 ging de marechausse ertoe over om hen ook als 'zigeuners' te bestempelen. In hun ogen waren het immers ook rondtrekkende gezinnen met een buitenlandse achtergrond. Hoewel sommigen zich stelselmatig aan diefstallen en oplichting schuldig maakten, verdienden de meesten eerlijk de kost met het maken van muziek. Vaak op straat, maar steeds meer ook met orkesten in grand-café's en restaurants. In de oorlog kwamen zo'n 200 van hen om in Auschwitz, omdat de Nazi's hen, net als joden, als een minderwaardig ras beschouwden. Vanaf de jaren '70 staat deze groep bekend als 'Sinti' en tegenwoordig worden hun belangen door een eigen vereniging behartigd. Bekende Sinti-orkesten zijn het koninklijk zigeunerorkest Tata Mirando (van de familie Weiss), Gregor Serban, Lajos Veres, de Basili's en het Rosenberg trio.

Van
Naar
De familie Chong achter het buffet van hun restaurant Ling Nam aan de Binnen Bantammerstraat 3 te Amsterdam omstreeks 1958

Restauranthouders uit China

Voor de Tweede Wereldoorlog waren er in Nederland niet meer dan enige tientallen Chinese eethuizen gevestigd. Het waren aanvankelijk Chinese pensioneigenaren die deze eethuisjes begonnen voor in Nederland verblijvende zeelui uit China. Vanaf de jaren ’50 groeide het aantal Chinese restaurants enorm vanwege de vraag naar Oosters voedsel door Nederlanders die in Indië hadden gevochten. Dit leidde tot het ontstaan van een mengvorm: de Chinees-Indische keuken. De komst van Indische Nederlanders, die vanouds bekend waren met de Chinese keuken, leidde vooral tot een grotere vraag naar tropische producten. De Chinese restaurants haalden hun personeel veelal uit China en uit Hongkong, hoewel zij voor Indische gerechten ook Indonesische kokkinnen aantrokken. 

De eerste Chinese eethuisjes

De eerste Chinese eethuisjes in Rotterdam en Amsterdam, maar ook in Den Haag, waren gericht op een Chinese klandizie, maar ook op migranten met een Aziatische achtergrond, zoals Indonesiërs. De eerste Nederlandse klanten waren kunstenaars, bohemiens, studenten en mensen die in Indië hadden gewerkt of hier hun verloftijd doorbrachten in de jaren '20 en '30. Teruggekeerde militairen uit de koloniën zorgden na de Tweede Wereldoorlog voor een grote vraag naar Chinese schotels. Door hun komst en die van koloniale migranten nam het aantal Chinese restaurants in de jaren vijftig en zestig spectaculair toe. Dat gold niet alleen voor de grote steden, zoals Den Haag en Rotterdam, met tientallen eethuisjes. In vrijwel elke Nederlandse gemeente opende in die tijd één of meerdere Chinese restaurants hun deuren. 

Indische invloed

Na het einde van de onafhankelijkheidsoorlog (1949) in het voormalig Nederlands-Indië, kwamen 100.000 Nederlandse soldaten - met in hun kielzog honderdduizenden Indische migranten - naar het vaderland overzee. Ondernemers uit deze groep openden al snel Indische eethuizen en toko’s, dus zaakjes waar Aziatische producten en specerijen te koop waren. Ook werd een deel van de Indische Nederlanders goede klanten van de al bestaande Chinese restaurants, omdat ze vanuit de kolonie bekend waren met de Oosterse keuken. Chinese restauranthouders breidden hun menu daarom uit met gerechten als nasi goreng, foe yong hai en babi pangang. Voor de bereiding hiervan namen ze speciaal Indonesische kokkinnen in dienst. Die fusie leidde tot het bekende verschijnsel van het Chinees-Indische restaurant. Steeds meer restauranthouders kozen in de jaren vijftig en zestig - en ook wel later - voor deze populaire keuken.

Het succes van het Chinese restaurant

Vlak na de oorlog telde Nederland slechts enige tientallen Chinese en Chinees-Indische restaurants, die vooral in de grote steden waren gevestigd. In de jaren daarna kwamen steeds meer Nederlanders in aanraking met het aan de Hollandse smaak aangepaste Oosterse eten. Bovendien nam in de jaren zestig de welvaart toe, waardoor het gemiddelde Nederlandse gezin meer te besteden kreeg. Uit eten gaan werd populair en bij ‘de Chinees’ kon dat tegen een betaalbare prijs: de klant kreeg grote porties voor weinig geld. Het succes bij het publiek zorgde ervoor dat meer Chinezen naar Nederland migreerden en in dienst traden van een bevriende restauranthouder - en op den duur een eigen zaak begonnen. De jaren ’50, ’60 en ’70 gelden als de glorietijd van de Chinese restaurants in Nederland. In de weekenden en op feestdagen stonden de rijen tot ver buiten de restaurants. Sommige restauranthouders zetten zelfs bordjes op de tafels met: ‘gelieve bij grote drukte uw tafel z.s.m. te verlaten.’

Neergang

In 1982 kende Nederland bijna 2.000 Chinese restaurants. Een derde van het totale aantal restaurants in Nederland. De markt voor de Chinese horecasector raakte toen langzaam verzadigd. Bovendien kwam er concurrentie van McDonalds en andere fastfoodketens en van Griekse en Italiaanse restaurants. Hierdoor en vanwege de recessie in de jaren ’80 zag een deel van de Chinese restauranthouders zich genoodzaakt hun zaak te sluiten. Een belangrijker trend was de overgang naar de gespecialiseerde, traditionele Chinese keuken. Zij boorden een nieuw segment aan van de steeds internationaler wordende smaak van mensen. Niet alleen leerden Chinese migranten de Nederlanders vanaf de jaren zestig buiten de deur te eten, de buurt-Chinees is ook een ingeburgerd fenomeen geworden.

Van
Naar

Pools-Joodse vluchtelingen Nazi-regime

Toen Hitler in 1933 in Duitsland aan de macht kwam, probeerden veel joden naar het buitenland te vluchten. Hoeveel joodse vluchtelingen tussen 1933 en 1940 naar Nederland zijn gekomen is niet bekend. Schattingen lopen uiteen van 35.000 tot maximaal 50.000 vluchtelingen. Daarvan keerde een deel terug of emigreerde naar andere landen. De meeste joodse vluchtelingen kwamen uit Duitsland. Het overgrote deel had de Duitse nationaliteit, de rest had de Poolse nationaliteit of was statenloos. Een klein deel van de joodse vluchtelingen kwam uit Oostenrijk.

Periode
Van
Naar
De Hongaarse Julia Ott kreeg iedere maandag pianoles van haar pleegzus Dora Bosch in hun huis aan de Veenkade 147. Den Haag

Pleegkinderen uit Hongarije

Na de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) kwamen ruim 28.000 Hongaarse kinderen voor een vakantie bij Nederlandse pleegouders terecht. Nationale hulporganisaties regelden de vakanties. De Hongaarse kinderen waren ondervoed en sterk verzwakt, vanwege de ellendige situatie in het land van herkomst. Hongarije was één van de verliezers van de oorlog en had veel grondgebied verloren aan buurlanden. Daardoor woonden Hongaren dicht op elkaar en was er onvoldoende eten. De ouders moedigden hun kinderen aan naar Nederland te gaan. Zoals Maria vertelde: "Mijn moeder zei: ’Ga jij maar mee. Het zal je goed doen, je krijgt nieuwe kleren en lekker eten en na drie maanden kom je weer thuis.’" Er kwamen vooral meisjes naar Nederland, omdat de voorkeur van Nederlandse pleegouders daarnaar uitging. Het kan overigens ook zijn dat Hongaarse ouders hun zoons liever thuishielden om te werken. Er kwamen kinderen van 4 jaar, maar ook van 19 jaar. De meesten waren tussen de 8 en 13 jaar oud. Een deel van hen, mogelijk zo’n 15.000, is nooit (definitief) teruggegaan en met een Nederlandse man getrouwd en daarmee Nederlander geworden.

Kindertreinen

Het Internationale Rode Kruis selecteerde de kinderen in Hongarije, samen met andere hulporganisaties. Het merendeel van de kinderen kwam uit Boedapest. Zij werden in speciale treinen naar Nederland vervoerd. De reis duurde enkele dagen. De eindbestemming van de treinen was Utrecht. Een verslaggever van het Friesch Dagblad was geschokt: " De aanblik van deze kinderen was eenvoudig diep-tragisch… Bleeke, uitgehongerde gezichtjes en letterlijk geen kleeren aan het lijf; zelfs op de naam van lompen konden deze zgn. kleedingstukken geen aanspraak meer maken…. En nu hadden de moeders voor de lange treinreis nog meegegeven wat ze hadden; thuis, in de groote steden was het nog erger, en dat bij een vorst van 15 graden, die in Hongarije dezen winter niet zeldzaam was." Vanuit Utrecht reisden de kinderen naar pleeggezinnen in heel Nederland.

Hulporganisaties

Al tijdens de Eerste Wereldoorlog (1914-1918) waren organisaties opgericht om kinderen uit oorlogsgebieden in Nederland te laten aansterken. De Nederlandsche Centrale voor Vacantiekinderen bracht tijdens de oorlog Duitse en Belgische kinderen naar Nederland. Ook het Nederlands Rooms Katholiek Huisvestings-Comité bracht aan het begin van de oorlog Belgische kinderen uit vluchtelingenkampen onder bij Nederlandse gezinnen. Na de oorlog richtten zij zich tevens op hulp aan Hongaarse, Oostenrijkse en Spaanse kinderen. Speciaal voor Hongaarse kinderen werd het Centraal Comité voor Hongaarsche Vacantiekinderen opgericht. 

Pleeggezinnen

Nederlandse pleegouders die een Hongaars kind in huis wilden nemen, konden zich melden bij een van de comités. De motieven voor aanmelding waren verschillend. Veel mensen wilden de Hongaarse kinderen tijdelijk betere omstandigheden geven. Soms hadden zij graag zelf kinderen willen hebben. Nu konden zij met een Hongaars pleegkind toch (tijdelijk) een gezin vormen. Er waren ook wel pleegouders die vooral wilden profiteren van de kinderen. Pleeggezinnen kregen namelijk een financiële toeslag van de overheid. Sommige kinderen moesten werken. Jeno moest bijvoorbeeld aan de slag in de bollenteelt en zijn loon afgeven aan zijn pleegmoeder. Ook de mensen die Mariska opnamen leken van haar te willen profiteren. Zij vertelde: "Mijn pleegmoeder had een meisje besteld van een jaar of twaalf dat snel kon helpen in de huishouding. Toen ze mij zag, wilde ze mij niet hebben, want ik was te klein en te mager."

Aanpassing

De Hongaarse kinderen pasten zich snel aan hun nieuwe omgeving aan. Al binnen een paar maanden spraken zij Nederlands. Het tempo waarin kinderen vernederlandsten hing af van de lengte van het verblijf, maar ook van de omstandigheden. Sommige kinderen praatten nooit meer Hongaars. Anderen hadden landgenootjes in hun omgeving. Het ene gezin moedigde het kind aan brieven naar de ouders in Hongarije te sturen. In een ander geval probeerden pleegouders het contact met ouders en familie in Hongarije zoveel mogelijk te beperken. Zoals de pleegmoeder van Mariska: "Ik had mijn moeder beloofd om iedere dag te schrijven, maar mijn pleegmoeder was erg jaloers en vertrouwde het niet. Toen mocht ik maar een keer in de veertien dagen schrijven en als ik geen antwoord van mijn moeder had gekregen dan moest ik nog langer wachten."

Verblijf en terugkeer

De afspraak was dat Hongaarse kinderen drie maanden bij hun Nederlandse pleeggezin zouden blijven. Voor sommige gezinnen duurde dit verblijf te lang, omdat zij het niet konden betalen. In die gevallen werden kinderen overgeplaatst naar een ander gezin. Veel vaker gebeurde het dat een pleeggezin niet wilde dat de kinderen na drie maanden alweer naar Hongarije teruggingen. Omdat de situatie in Hongarije ook niet verbeterde, stemden veel ouders in met een langer verblijf van hun kind in Nederland. Een deel van de kinderen is zelfs nooit meer teruggegaan naar Hongarije. Van de kinderen die wel terugkeerden, kwam een aanzienlijk deel na verloop van tijd weer terug naar Nederland. Vaak bleven zij hier vervolgens definitief. Door een huwelijk met een Nederlandse man werden de vrouwen dan automatisch genaturaliseerd.

Periode
Van
Naar
Kolonialen op weg naar Indië, 1896

Duitse soldaten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL)

Na 1800 werd Indië officieel een Nederlandse kolonie. De naam veranderde toen in Nederlands-Indië. De V.O.C. werd opgeheven en haar bezittingen werden overgedragen aan de Nederlandse staat. In de plaats van het V.O.C.-leger kwam er een Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zeelui die in dienst waren geweest van de V.O.C., kwamen nu in dienst van de Nederlandse staat. Het bleef overigens veel moeite kosten om voldoende personeel te vinden. Het KNIL richtte zich actief op werving dichtbij, namelijk in België en Duitsland, maar ook in andere landen zoals Zwitserland en zelfs in Ghana werden soldaten voor het Indische leger geworven. Bekend zijn ook de Molukkers die voor het KNIL werkzaam waren.

Van
Naar
Affiche voor een vioolrecital van Bronislaw Hubermann in het Concertgebouw ten bate van de vluchtelingen uit Duitsland

Duitse politiek vluchtelingen Nazi-regime

Naast joden kwamen ook nog ongeveer 7.000 andere vluchtelingen naar Nederland in het decennium voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Zij vluchtten vanwege het naziregime. Dit waren vervolgde socialisten, communisten en trotskisten. En ook katholieken, kunstenaars en intellectuelen. Zij waren door het naziregime als vijanden bestempeld en daarom in Nederland op zoek naar veiligheid.

Freie Presse

Al snel na Hitlers machtsovername op 30 januari verschenen de eerste vluchtelingen in Nederland, zowel Duitse als Duits-joodse vluchtelingen. Onder hen waren veel sociaaldemocraten en communisten. Na 2 mei 1933, toen het Nazi-regime vakbonden verbood, werden dit er nog meer. Zij vestigden zich vooral in Amsterdam, waar zich de belangrijkste instellingen van de Nederlandse sociaal-democratie bevonden. Daarnaast was Amsterdam aantrekkelijk omdat de stad het centrum was van de Nederlandse uitgeverswereld. Binnen de Sociaal Democratische Arbeiders Partij ontstond in mei 1933 het idee een Duitstalige krant op te richten met als doel een tegenwicht te bieden aan de Nazi-propaganda in Duitsland en in die gebieden in Nederland waar veel Duitsers verbleven. Duitse vluchtelingen vormden de redactie van de krant. Naast problemen met de financiering door toedoen van de uitgeverij, maakten in de loop van 1933 politieke ontwikkelingen de uitgave van Freie Presse lastig. Er ging een enorme dreiging uit van buurland Duitsland. De krant kwam de problemen niet te boven: het laatste nummer verscheen op 27 januari 1934.

 

Periode
Van
Naar

Dienstbodes uit Tsjechië

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar
Pep Konte aan het werk in de afvoergalerij (afdeling 10) van de Laura en Vereeniging in Eygelshoven (1955)

Mijnwerkers uit Slovenië

Vanaf 1905 kwamen Slovenen naar Nederland om in de Limburgse mijnen te werken. Tot halverwege de jaren '20 vertrokken deze migranten op eigen houtje naar Nederland. Vaak via het Duitse mijngebied, en ook wel via Frankrijk en België. Tussen 1926 en 1931 wierf de Nederlandse overheid actief Sloveense mijnarbeiders in Slovenië zelf. De eerste Slovenen in Nederland hadden de Oostenrijkse nationaliteit omdat Slovenië tot aan de verzelfstandiging in 1914 tot dit land behoorde. Het ging om 50 Slovenen, de meeste brachten een gezin mee. Waarschijnlijk vonden zij werk in de Laura mijn of de Domaniale mijn. De belangrijkste reden voor Slovenen om in de eerste helft van de 20ste eeuw naar West-Europa te vertrekken was een economische: in Slovenië was weinig werk. Bovendien gingen de oprichting van de staat Slovenië in 1914 en het trekken van nieuwe landsgrenzen na de Eerste Wereldoorlog gepaard met veel maatschappelijke onrust.

Mijnwerkerstekort

Sloveense mijnwerkers konden in het begin van de 20ste eeuw gemakkelijk bij de Limburgse mijnen aan de slag. De mijnsector groeide explosief waardoor veel personeel nodig was. De lokale bevolking kon niet aan deze vraag voldoen. Steeds minder Limburgse mannen waren bereid om in de mijnen af te dalen voor de zware mijnarbeid. De mijnen die de Nederlandse overheid beheerde, de Staatsmijnen, werden beperkt in hun groei zodat het personeelstekort niet te erg zou oplopen. En het in dienst nemen van buitenlandse arbeiders niet nodig zou zijn. Particuliere mijnen gingen wel al snel over op buitenlandse arbeiders, onder wie Slovenen. De Staatsmijnen spanden zich in om Nederlanders aan te trekken, maar al snel verwelkomden ook zij buitenlandse mijnwerkers.

Werken in de mijnen

Zoals de meeste buitenlanders kwamen ook Slovenen overwegend in het ondergrondse werk terecht. Ongeschoolde Sloveense mannen begonnen als sleper, Schlepper genaamd, en werden pas na enkele jaren houwer. Geschoolden begonnen als houwer. Een groot gedeelte van de Slovenen kon direct als houwer aan de slag. Sloveense migranten kwamen vaak naar Nederland via Duitsland, Frankrijk of België waar zij ervaring hadden opgedaan in het mijnwezen. Zoals Franc die al in vijf mijnen had gewerkt, voordat hij vanuit het Ruhrgebied in 1926 naar Heerlerheide vertrok om in dienst te gaan van de Oranje Nassau III. Slovenen die door de mijnen waren geworven in Slovenië zelf, misten vaak deze werkervaring. De mijnen in Slovenië zagen er heel anders uit waardoor het werk in de Limburgse mijnen voor hen vreemd was.

Kostgangers en gezellen

Er was wel genoeg werk in de Limburgse mijnstreek, maar lang niet genoeg woningen. Mijnarbeiders van buiten de streek gingen vaak als kostganger bij een Limburgse familie in huis wonen. Zij kregen dan niet alleen onderdak, maar ook eten. Deze woonvorm was populair onder ongetrouwde Sloveense mannen. Sommige Slovenen namen zelf kostgangers in huis. Zoals Leopold, die in 1929 aangenomen was als houwer bij de Oranje Nassau III mijn. ‘Omdat ze de ruimte hadden en omdat ze zelf wel wat inkomsten konden gebruiken, besloten Leopold en zijn vrouw Marija zelf kostgangers in huis te nemen. Die bezetten vanaf dat moment drie van de vier slaapkamers met drie bedden elk. Meestal waren er vier of vijf kostgangers, maar soms wel acht of meer.’ Minder aantrekkelijk voor Sloveense mijnwerkers waren de gezellenhuizen die de Staatsmijnen lieten bouwen om de woningschaarste tegen te gaan. De Staatsmijnen verplichtten hun ongetrouwde werknemers in een dergelijk huis, dat onder toezicht stond, te wonen. Slovenen werkten vaak in particuliere mijnen waardoor weinigen in gezellenhuizen woonden. Ook werden voor mijnwerkersgezinnen koloniën gesticht. Die groeiden soms uit tot complete dorpen. Waar veel Sloveense gezinnen woonden, werd naar de Sloveense mis gegaan en Sloveense verenigingen opgezet.

Periode
Van
Naar

Dienstbodes uit Slowakije

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar
De Italiaanse gebroeders Monasso hadden eind negentiende eeuw een terrazzobedrijf in Bocholt (Duitsland). Later verhuisden ze over de Nederlandse grens naar Aalten

Italiaanse terrazzowerkers

Rond 1900 kwamen de eerste Italiaanse terrazzowerkers naar Nederland. Zij vestigden zich onder meer in Den Haag. Toen bleek dat er voldoende werk was, volgden hun streek-en dorpsgenoten. Elk bedrijf had zijn eigen wervingsgebied in Italië, meestal rond de geboorteplaats van de eigenaar. Terrazzowerkers hadden zich gespecialiseerd in het maken van granieten vloeren, aanrechten, gootstenen, dorpels en badcellen. Terrazzovloeren werden in het begin van de 20ste eeuw erg populair en zijn in veel openbare gebouwen, kerken, ziekenhuizen en scholen aangebracht. 
Terrazzowerkers maken vloeren (en aanrechten) met stukjes marmer in cement. Als de vloer hard is wordt hij glanzend geschuurd. De techniek komt van oorsprong uit Italië en is ook wel bekend onder de naam granito. De meeste terrazzowerkers kwamen uit Friuli, in het noordoosten van Italië. Een belangrijke herkomstplaats was Maniago en de gehuchten daaromheen. De grootste concentratie terrazzowerkers in Nederland bevond zich in Den Haag. In Den Haag was ook de enige Friulaanse club, deze had in 1983 nog ca. 130 leden.

Periode
Van
Naar
Villa Alsberg (arch. Ed. Cuypers 1906). Interieur van de keuken met dienstbode

Dienstbodes uit Duitsland

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Toelating

Duitse dienstbodes kwamen met de trein naar Nederland. Vanwege het grote tekort aan dienstbodes konden zij makkelijk werk vinden. Zij kwamen vaak op goed geluk naar Nederland en zochten hier werk. Omdat men bang was dat zo’n jonge vrouw ‘in verkeerde handen’ zou vallen, vroeg de politie bij de grens om een bewijs dat zij een werkplek had. Dat was niet altijd het geval. Ook na de wereldwijde economische crisis in 1929 was er voor dienstboden werk genoeg in Nederland. Tot 1936 konden zij zonder werkvergunning aan de slag. In oktober 1936 vielen uiteindelijk ook  dienstboden onder de wet van 1934 die arbeid van vreemdelingen aan banden legde. Voortaan moesten Nederlanders voor een buitenlandse dienstbode een werkvergunning aanvragen. Omdat er nog steeds tekorten waren werd die vergunning zelden geweigerd.

In het gezin

Het werk van een Duitse dienstbode was heel verschillend en hing af van de familie voor wie zij werkte. In het ene gezin moest zij vooral schoonmaken. In een ander was ze kok of deed ze de bediening. De werkervaringen liepen erg uiteen. Marie deed bijvoorbeeld als Haustochter bij de familie Stieb alleen licht huishoudelijk werk. Er was een werkster voor het zware werk. Marie draaide mee in het gezinsleven, net als de meeste Duitse dienstmeisjes. Marie at met het gezin aan tafel en ging met de familie naar de schouwburg. ‘Ik was een soort nichtje dat meehielp, zal ‘k maar zeggen. In mijn vrije tijd bleef ik vaak ook gewoon thuis. Ik had het daar leuk, kon naar de grammofoon luisteren als ik wilde en wat niet al. Het was m’n tehuis.’ Andere dienstbodes hadden veel meer en zwaardere taken.

Ter bescherming

Duitse dienstbodes sloten zich soms aan bij Nederlandse verenigingen. Er bestonden Nederlandse meisjesbeschermingsverenigingen en die zetten zich ook in voor Duitse dienstbodes. Deze verenigingen probeerden meisjes en vrouwen te beschermen tegen uitbuiting en met name prostitutie. Zij hielden toezicht op het gedrag van Duitse meisjes. Er waren niet-godsdienstige, katholieke en protestantse verenigingen actief. Zij organiseerden bijeenkomsten waarop Duitse vrouwen elkaar konden ontmoeten. Duitse vrouwen konden daarnaast een beroep doen op Duitse religieuze organisaties. Vanaf  het midden van de 19de eeuw waren er Duitse evangelische gemeenten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. In de loop van de jaren '20 ontstonden ook Duitse katholieke verenigingen in Nederland.

Duitse Tüchtigkeit

De Nederlandse bevolking had een positief beeld van Duitse dienstbodes. Zij zouden vlijtig, beleefd en beschaafd zijn. Men prees hun Tüchtigkeit en hun snelle aanpassing. Nederlandse dienstbodes zouden veel minder goed presteren. Duitse vrouwen waren ook nog eens goedkopere arbeidskrachten. Dit beeld van Duitse dienstbodes veranderde in de jaren '30. In de ogen van Nederlanders werden de Duitse vrouwen brutaler. Daarbij klaagden Nederlandse vrouwen dat de Duitse vrouwen de leukste mannen en jongens inpikten. Door de crisis, de opkomst van het nationaalsocialisme en de oorlogsdreiging verslechterde het imago van de Duitse dienstbodes. Sommigen beschuldigden Duitse vrouwen er van dat ze spionnen waren of dat ze er op uit waren Nederlands geld naar Duitsland te brengen.

Economische crisis en terugkeer

De meeste Duitse dienstbodes wilden een paar jaar in Nederland werken en daarna met het gespaarde geld naar Duitsland teruggaan. Daar kwam het niet altijd van. Een aantal trouwde met een Nederlandse man en bleef. Toch keerde een groot deel van de Duitse vrouwen die begin jaren '20 naar Nederland kwamen na een paar jaar terug. De Duitse economie verbeterde in de loop van de jaren '20 en het salarisverschil tussen Nederland en Duitsland verdween. Duitse dienstmeisjes konden nu ook in Duitsland goedbetaald werk vinden. Dat duurde maar kort. De Duitse economie reageerde veel eerder op de beurskrach van 1929 dan de Nederlandse economie. De lonen daalden en miljoenen mensen raakten zonder werk. Daardoor kwam de trek van Duitse dienstbodes naar Nederland weer op gang. Na enkele jaren nam het aantal Duitse vrouwen dat naar Nederland kwam weer af. De economische crisis was nu ook in Nederland goed voelbaar. In Duitsland ging het daarentegen weer wat beter door de oorlogsindustrie. Duitse burgers in het buitenland werden bovendien gesommeerd terug te keren naar de Heimat. Een deel van de Duitse dienstboden gaf daaraan gevolg. Een deel was al eerder teruggekeerd, anderen bleven in Nederland.

Van
Naar