Periode

1580-1700

In de 16de en 17de eeuw trok Nederland veel migranten aan. Zij kwamen af op de economische voorspoed en de tolerante houding tegenover verschillende godsdiensten. Het gebied dat nu ongeveer Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk omvat, was onderverdeeld in een aantal gewesten en stond onder gezag van de Spaanse koning. Aan het eind van de 16de eeuw kwamen deze gewesten in opstand tegen de Spaanse koning. Zij wilden zelf het beleid bepalen en het protestantse geloof toestaan dat door de katholieke Spanjaarden juist fel bestreden werd. De gewesten riepen toen de onafhankelijkheid uit. Dit leidde tot de Tachtigjarige Oorlog tegen Spanje, waar pas in 1648 een einde aan kwam. Spanje wist tijdens die oorlog om de zuidelijke gewesten te heroveren. Het noorden, de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, bleef zelfstandig en groeide uit tot het centrum van de internationale handel en tot een veilige haven voor andersdenkenden. Vanuit het zuiden, waar de Opstand begonnen was maar uiteindelijk mislukte, migreerden ongeveer 200.000 mensen naar het vrije, welvarende noorden. De meerderheid van hen was Calvinistisch.

De binnenplaats van het Oost-Indisch Huis, Oude Hoogstraat 24

Zweedse soldaten en zeelui bij de V.O.C.

Een kwart tot de helft van de zeelieden, soldaten en andere werknemers die in de 17e en 18e eeuw voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (V.O.C.) naar Azië vertrokken, was afkomstig van buiten de Republiek. De V.O.C. had voor haar activiteiten in Europa, maar vooral ook in Azië, veel mensen nodig. In de twee eeuwen van haar bestaan stuurde de compagnie bijna een miljoen mensen overzee. Voor het werk op de schepen en de vestigingen in Azië werden naast Nederlanders daarom veel migranten geworven. Zeelieden werden overwegend gemonsterd in de Scandinavische, Duitse en Zuid-Nederlandse kustgebieden. Soldaten kwamen vaker uit de Europese binnenlanden.

Aanmonstering in Europa

In de Republiek werden zeelieden en soldaten voor de V.O.C. op vaste wervingsdagen aangenomen. Door de vele handelsverbindingen tussen de Republiek en de rest van Europa was het voor ervaren buitenlandse zeelieden niet moeilijk om naar de kust van de Noordzee te komen. Maar ook minder ervaren migranten kwamen naar de Republiek om werk te zoeken. Zogeheten volkhouders speelden op de grote personeelsbehoefte van de V.O.C. en op de onwennigheid van deze nieuwkomers in door zich over de migranten te ontfermen. Ze boden hun onderdak, eten, drinken en vertier op krediet. Op het moment dat de migranten diep in de schulden stonden, hadden zij geen andere keus dan aan te monsteren. De V.O.C. was maar weinig gesteld op deze onervaren werknemers, maar de volkhouders wisten de compagnie te misleiden door bij de keuring ervaren zeelieden en soldaten voor hen in te laten vallen. Bij vertrek bleven deze ervaren toneelspelers thuis en werden de onervaren migranten met het schip meegestuurd.

Leven aan boord

Tijdens het werk en verblijf aan boord van de schepen van de V.O.C. lijkt weinig onderscheid te zijn gemaakt tussen de verschillende Europese zeelieden. Duitsers en Scandinaviërs werkten zij aan zij met Nederlanders en hadden gelijke mogelijkheden om carrière te maken. Aan boord werden de Europese zeevarenden verdeeld in groepen die gezamenlijk hun eten ontvingen (zogeheten bakken) en wacht moesten lopen (ingedeeld in kwartieren). Bij deze verdeling was het beroep of de functie van opvarenden belangrijker dan herkomst of etniciteit. Dit ging niet op voor de Aziatische zeelieden, die in Azië aan de Europese bemanningen werden toegevoegd. Europeanen en Aziaten leefden aan boord in dichte nabijheid van elkaar en verrichtten voor een groot deel hetzelfde werk. Toch hadden zij elk hun eigen leidinggevenden en soms zelfs hun eigen kok. Toen Aziatische zeelieden in de tweede helft van de 18e eeuw door de inzet op de retourreizen ook naar Europa voeren, werden zij tijdens hun verblijf in de Republiek gehuisvest in een aparte omgeving op de werf in Amsterdam.

Gevolgen multiculturele bemanning

De aanwezigheid van zoveel verschillende groepen opvarenden aan boord van de V.O.C.-schepen was niet echt een belangrijke oorzaak van conflicten en onderlinge spanningen. Daarvoor waren de lange duur van een reis, de afzondering op zee en de harde behandeling van het volk verantwoordelijk. Het multiculturele karakter van de bemanning lijkt de V.O.C. weinig te hebben gehinderd in haar activiteiten. De compagnie hield gedurende de twee eeuwen van haar bestaan dan ook vast aan het gebruik van internationale en zelfs interculturele werving van personeel in Europa en Azië. Hieraan kwam een einde met de opheffing van de V.O.C. door oorlog en financieel faillissement aan het einde van de 18e eeuw.

Van
Naar
Interieur van de Portugees-Israëlitische Synagoge. Prent verschenen ter gelegenheid van de inwijding in 1675

Sefardische Joden

De eerste joden die zich blijvend in Nederland vestigden, waren afstammelingen van Spaanse en Portugese joden. Hun komst werd voorafgegaan door een reeks ingrijpende veranderingen op het Iberisch Schiereiland, waar zij eeuwenlang onder wisselende omstandigheden gewoond hadden.Nadat de moslimheersers in 1492 uit Spanje waren verdreven, kwam er een vervolging op gang van alle niet-katholieke ingezetenen. In 1492 werden de Spaanse joden onder druk van de inquisitie voor de keus gesteld zich tot het katholicisme te bekeren of het land te verlaten. Veel joden vluchtten naar Portugal, waar ze in 1497 massaal werden gedoopt. Zowel in Spanje als in Portugal bleven sommigen van deze bekeerden in het geheim het jodendom belijden, terwijl ze voor de buitenwereld als katholieken leefden. Veel anderen vluchtten over de Straat van Gibraltar naar Marokko. Zij kwamen ook in het grote Turkse Rijk terecht. Zo ontstonden bijvoorbeeld grote gemeenschappen in Thessaloniki en Izmir, maar ook in noordelijke handelssteden zoals Amsterdam.

Periode
Van
Naar

Schotse regimenten

In de 17de en 18de eeuw waren Schotse regimenten in Nederland gelegerd. De koningin van Engeland had Nederland in 1685 al de beschikking gegeven over 6.000 Engelse soldaten. Door de personele unie die Engeland en Schotland met elkaar sloten in 1603, konden ook Schotse soldaten naar Nederland worden uitgezonden. Zo dienden 13.000 Schotten voor Nederland. 

Van
Naar

Dienstbodes uit Oostenrijk

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Naar
De binnenplaats van het Oost-Indisch Huis, Oude Hoogstraat 24

Deense soldaten en zeelui bij de V.O.C.

Vanaf de 16de tot de 18de eeuw werkten op de handelsvloot van de Republiek veel buitenlanders. In de twee eeuwen van haar bestaan stuurde de compagnie bijna een miljoen mensen overzee. Een aanzienlijk deel van de buitenlandse zeelieden en soldaten kwam uit Denemarken. De Verenigde Oost-Indische Compagnie (VOC) was hun belangrijkste werkgever. Allen kregen een tijdelijk contract, sommigen keerden na afloop terug naar hun land van herkomst. Anderen monsterden voor een tweede keer aan. Maar een flink deel van de mannen overleefde de tocht of het verblijf in de tropen niet. Hoewel de Deense zeelieden en soldaten slechts tijdelijk in de Republiek waren, kwamen ook landgenoten die zich permanent in de Nederlandse steden vestigden. Deze Denen waren vaak weinig welvarend en hadden vaak geen opleiding.

Aanmonstering in Europa

In de Republiek werden zeelieden en soldaten voor de V.O.C. op vaste wervingsdagen aangenomen. Door de vele handelsverbindingen tussen de Republiek en de rest van Europa was het voor ervaren buitenlandse zeelieden niet moeilijk om naar de kust van de Noordzee te komen. Maar ook minder ervaren migranten kwamen naar de Republiek om werk te zoeken. Zogeheten volkhouders speelden op de grote personeelsbehoefte van de V.O.C. en op de onwennigheid van deze nieuwkomers in door zich over de migranten te ontfermen. Ze boden hun onderdak, eten, drinken en vertier op krediet. Op het moment dat de migranten diep in de schulden stonden, hadden zij geen andere keus dan aan te monsteren. De V.O.C. was maar weinig gesteld op deze onervaren werknemers, maar de volkhouders wisten de compagnie te misleiden door bij de keuring ervaren zeelieden en soldaten voor hen in te laten vallen. Bij vertrek bleven deze ervaren toneelspelers thuis en werden de onervaren migranten met het schip meegestuurd.

Leven aan boord

Tijdens het werk en verblijf aan boord van de schepen van de V.O.C. lijkt weinig onderscheid te zijn gemaakt tussen de verschillende Europese zeelieden. Duitsers en Scandinaviërs werkten zij aan zij met Nederlanders en hadden gelijke mogelijkheden om carrière te maken. Aan boord werden de Europese zeevarenden verdeeld in groepen die gezamenlijk hun eten ontvingen (zogeheten bakken) en wacht moesten lopen (ingedeeld in kwartieren). Bij deze verdeling was het beroep of de functie van opvarenden belangrijker dan herkomst of etniciteit. 

Onderlinge verhoudingen Europese opvarenden

Het vermengen van Europese opvarenden betekende niet dat het onderlinge onderscheid nooit werd opgemerkt of geen rol speelde. Door een toenemende behoefte aan personeel werd de V.O.C.  in de loop van de 18e eeuw gedwongen om nog meer buitenlandse zeelieden en soldaten te laten aanmonsteren. Door tijdgenoten werd dit gezien als oorzaak voor een verslechtering in de kwaliteit van het personeel en als reden voor het verval van de compagnie. Toch was de aanwezigheid van zoveel verschillende groepen opvarenden aan boord van de V.O.C.-schepen niet echt een belangrijke oorzaak van conflicten en onderlinge spanningen. Daarvoor waren de lange duur van een reis, de afzondering op zee en de harde behandeling van het volk verantwoordelijk. Het multiculturele karakter van de bemanning lijkt de V.O.C. weinig te hebben gehinderd in haar activiteiten. De compagnie hield gedurende de twee eeuwen van haar bestaan dan ook vast aan het gebruik van internationale en zelfs interculturele werving van personeel in Europa en Azië. Hieraan kwam een einde met de opheffing van de V.O.C. door oorlog en financieel faillissement aan het einde van de 18e eeuw.

Naar

Noorse soldaten en zeelui bij de V.O.C.

Een kwart tot de helft van de zeelieden, soldaten en andere werknemers die in de 17e en 18e eeuw voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (V.O.C.) naar Azië vertrokken, was afkomstig van buiten de Republiek. De V.O.C. had voor haar activiteiten in Europa, maar vooral ook in Azië, veel mensen nodig. In de twee eeuwen van haar bestaan stuurde de compagnie bijna een miljoen mensen overzee. Voor het werk op de schepen en de vestigingen in Azië werden naast Nederlanders daarom veel migranten geworven. Zeelieden werden overwegend gemonsterd in de Scandinavische, Duitse en Zuid-Nederlandse kustgebieden. Soldaten kwamen vaker uit de Europese binnenlanden.

Aanmonstering in Europa

In de Republiek werden zeelieden en soldaten voor de V.O.C. op vaste wervingsdagen aangenomen. Door de vele handelsverbindingen tussen de Republiek en de rest van Europa was het voor ervaren buitenlandse zeelieden niet moeilijk om naar de kust van de Noordzee te komen. Maar ook minder ervaren migranten kwamen naar de Republiek om werk te zoeken. Zogeheten volkhouders speelden op de grote personeelsbehoefte van de V.O.C. en op de onwennigheid van deze nieuwkomers in door zich over de migranten te ontfermen. Ze boden hun onderdak, eten, drinken en vertier op krediet. Op het moment dat de migranten diep in de schulden stonden, hadden zij geen andere keus dan aan te monsteren. De V.O.C. was maar weinig gesteld op deze onervaren werknemers, maar de volkhouders wisten de compagnie te misleiden door bij de keuring ervaren zeelieden en soldaten voor hen in te laten vallen. Bij vertrek bleven deze ervaren toneelspelers thuis en werden de onervaren migranten met het schip meegestuurd.

Leven aan boord

Tijdens het werk en verblijf aan boord van de schepen van de V.O.C. lijkt weinig onderscheid te zijn gemaakt tussen de verschillende Europese zeelieden. Duitsers en Scandinaviërs werkten zij aan zij met Nederlanders en hadden gelijke mogelijkheden om carrière te maken. Aan boord werden de Europese zeevarenden verdeeld in groepen die gezamenlijk hun eten ontvingen (zogeheten bakken) en wacht moesten lopen (ingedeeld in kwartieren). Bij deze verdeling was het beroep of de functie van opvarenden belangrijker dan herkomst of etniciteit. Dit ging niet op voor de Aziatische zeelieden, die in Azië aan de Europese bemanningen werden toegevoegd. Europeanen en Aziaten leefden aan boord in dichte nabijheid van elkaar en verrichtten voor een groot deel hetzelfde werk. Toch hadden zij elk hun eigen leidinggevenden en soms zelfs hun eigen kok. Toen Aziatische zeelieden in de tweede helft van de 18e eeuw door de inzet op de retourreizen ook naar Europa voeren, werden zij tijdens hun verblijf in de Republiek gehuisvest in een aparte omgeving op de werf in Amsterdam.

Gevolgen multiculturele bemanning

De aanwezigheid van zoveel verschillende groepen opvarenden aan boord van de V.O.C.-schepen was niet echt een belangrijke oorzaak van conflicten en onderlinge spanningen. Daarvoor waren de lange duur van een reis, de afzondering op zee en de harde behandeling van het volk verantwoordelijk. Het multiculturele karakter van de bemanning lijkt de V.O.C. weinig te hebben gehinderd in haar activiteiten. De compagnie hield gedurende de twee eeuwen van haar bestaan dan ook vast aan het gebruik van internationale en zelfs interculturele werving van personeel in Europa en Azië. Hieraan kwam een einde met de opheffing van de V.O.C. door oorlog en financieel faillissement aan het einde van de 18e eeuw.

Van
Naar

Pendelmigratie tussen Nederland en Suriname

In de koloniale periode vond veel pendelmigratie plaats tussen Suriname en het moederland Nederland. Tot de 19de eeuw vertrokken Nederlandse plantagehouders en bestuursfunctionarissen tijdelijk naar Suriname. Tijdens hun verblijf in de kolonie hadden bestuurders recht op enkele maanden verlof in Nederland. Zij reisden dan in familieverband naar Nederland, vaak in gezelschap van slaven en soms zelfs ex-slaven of Indianen. Zij gingen niet altijd terug naar Suriname. Toen in de 19de eeuw de plantagelandbouw in een crisis raakte, keerden steeds meer Nederlandse plantagehouders terug naar Nederland. Surinaamse joden en kleurlingen namen hun banen over. Ook zij kwamen regelmatig op verlof in Nederland. Nederlandse bestuurders bleven pendelen. Daarnaast maakte een aantal missionarissen de oversteek naar Suriname. Dit waren katholieken en Hernhutters. In de 20ste eeuw keerden niet meer alle migranten terug naar Suriname na hun verlofperiode. Sommigen besloten permanent in Nederland te blijven. Ondertussen klommen Surinamers van Indiase en Indonesische afkomst op in de Surinaamse samenleving. Ook sommigen van hen vertrokken naar Nederland. Gedurende de eerste helft van 20ste eeuw groeide het aantal Surinamers in Nederland gestaag. Na de Tweede Wereldoorlog nam hun aantal snel toe.

Naar

Duitse soldaten en zeelieden bij de V.O.C.

Een kwart tot de helft van de zeelieden, soldaten en andere werknemers die in de 17e en 18e eeuw voor de Verenigde Oost-Indische Compagnie (V.O.C.) naar Azië vertrokken, was afkomstig van buiten de Republiek. De V.O.C. had voor haar activiteiten in Europa, maar vooral ook in Azië, veel mensen nodig. In de twee eeuwen van haar bestaan stuurde de compagnie bijna een miljoen mensen overzee. Voor het werk op de schepen en de vestigingen in Azië werden naast Nederlanders daarom veel migranten geworven. Zeelieden werden overwegend gemonsterd in de Scandinavische, Duitse en Zuid-Nederlandse kustgebieden. Soldaten kwamen vaker uit de Europese binnenlanden.

Aanmonstering in Europa

In de Republiek werden zeelieden en soldaten voor de V.O.C. op vaste wervingsdagen aangenomen. Door de vele handelsverbindingen tussen de Republiek en de rest van Europa was het voor ervaren buitenlandse zeelieden niet moeilijk om naar de kust van de Noordzee te komen. Maar ook minder ervaren migranten kwamen naar de Republiek om werk te zoeken. Zogeheten volkhouders speelden op de grote personeelsbehoefte van de V.O.C. en op de onwennigheid van deze nieuwkomers in door zich over de migranten te ontfermen. Ze boden hun onderdak, eten, drinken en vertier op krediet. Op het moment dat de migranten diep in de schulden stonden, hadden zij geen andere keus dan aan te monsteren. De V.O.C. was maar weinig gesteld op deze onervaren werknemers, maar de volkhouders wisten de compagnie te misleiden door bij de keuring ervaren zeelieden en soldaten voor hen in te laten vallen. Bij vertrek bleven deze ervaren toneelspelers thuis en werden de onervaren migranten met het schip meegestuurd.

Leven aan boord

Tijdens het werk en verblijf aan boord van de schepen van de V.O.C. lijkt weinig onderscheid te zijn gemaakt tussen de verschillende Europese zeelieden. Duitsers en Scandinaviërs werkten zij aan zij met Nederlanders en hadden gelijke mogelijkheden om carrière te maken. Aan boord werden de Europese zeevarenden verdeeld in groepen die gezamenlijk hun eten ontvingen (zogeheten bakken) en wacht moesten lopen (ingedeeld in kwartieren). Bij deze verdeling was het beroep of de functie van opvarenden belangrijker dan herkomst of etniciteit. 

Het vermengen van Europese opvarenden betekende niet dat het onderlinge onderscheid nooit werd opgemerkt of geen rol speelde. Door een toenemende behoefte aan personeel werd de V.O.C.  in de loop van de 18e eeuw gedwongen om nog meer buitenlandse zeelieden en soldaten te laten aanmonsteren. Door tijdgenoten werd dit gezien als oorzaak voor een verslechtering in de kwaliteit van het personeel en als reden voor het verval van de compagnie. Een interessant voorval in dit opzicht is de muiterij aan boord van de Nijenburg onderweg naar Azië in 1763. Een aantal, voornamelijk Duitse zeelieden, kwam destijds in opstand. Ontevreden over de harde behandeling, het onderdrukken van (rooms-katholieke) religieuze uitingen en hun onvrijwillige aanmonstering bij de V.O.C. keerden zij zich tegen de voornamelijk Nederlandse (onder)officieren. In de Republiek bleef de muiterij niet onopgemerkt en gaf zij zelfs aanleiding tot expliciet anti-Duitse rijmelarijen. Eén liedje bezong de bemanning van de Nijenburg op een weinig positieve manier: ‘Van Duytzers Mof en Poep bemand; Zag men het yver vuur ontbranden; Van menig snoode Dwingeland: Zij zaem gerot met groote hoopen; Hebben met ysselijk geweld; Het schip zoo dadelijk afgeloopen; Zo als ons de Courant vermeld.’

Gevolgen multiculturele bemanning

De aanwezigheid van zoveel verschillende groepen opvarenden aan boord van de V.O.C.-schepen was niet echt een belangrijke oorzaak van conflicten en onderlinge spanningen. Daarvoor waren de lange duur van een reis, de afzondering op zee en de harde behandeling van het volk verantwoordelijk. Het multiculturele karakter van de bemanning lijkt de V.O.C. weinig te hebben gehinderd in haar activiteiten. De compagnie hield gedurende de twee eeuwen van haar bestaan dan ook vast aan het gebruik van internationale en zelfs interculturele werving van personeel in Europa en Azië. Hieraan kwam een einde met de opheffing van de V.O.C. door oorlog en financieel failissement aan het einde

Van
Naar

Dienstbodes uit Tsjechië

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar

Dienstbodes uit Slowakije

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Van
Naar
Villa Alsberg (arch. Ed. Cuypers 1906). Interieur van de keuken met dienstbode

Dienstbodes uit Duitsland

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Toelating

Duitse dienstbodes kwamen met de trein naar Nederland. Vanwege het grote tekort aan dienstbodes konden zij makkelijk werk vinden. Zij kwamen vaak op goed geluk naar Nederland en zochten hier werk. Omdat men bang was dat zo’n jonge vrouw ‘in verkeerde handen’ zou vallen, vroeg de politie bij de grens om een bewijs dat zij een werkplek had. Dat was niet altijd het geval. Ook na de wereldwijde economische crisis in 1929 was er voor dienstboden werk genoeg in Nederland. Tot 1936 konden zij zonder werkvergunning aan de slag. In oktober 1936 vielen uiteindelijk ook  dienstboden onder de wet van 1934 die arbeid van vreemdelingen aan banden legde. Voortaan moesten Nederlanders voor een buitenlandse dienstbode een werkvergunning aanvragen. Omdat er nog steeds tekorten waren werd die vergunning zelden geweigerd.

In het gezin

Het werk van een Duitse dienstbode was heel verschillend en hing af van de familie voor wie zij werkte. In het ene gezin moest zij vooral schoonmaken. In een ander was ze kok of deed ze de bediening. De werkervaringen liepen erg uiteen. Marie deed bijvoorbeeld als Haustochter bij de familie Stieb alleen licht huishoudelijk werk. Er was een werkster voor het zware werk. Marie draaide mee in het gezinsleven, net als de meeste Duitse dienstmeisjes. Marie at met het gezin aan tafel en ging met de familie naar de schouwburg. ‘Ik was een soort nichtje dat meehielp, zal ‘k maar zeggen. In mijn vrije tijd bleef ik vaak ook gewoon thuis. Ik had het daar leuk, kon naar de grammofoon luisteren als ik wilde en wat niet al. Het was m’n tehuis.’ Andere dienstbodes hadden veel meer en zwaardere taken.

Ter bescherming

Duitse dienstbodes sloten zich soms aan bij Nederlandse verenigingen. Er bestonden Nederlandse meisjesbeschermingsverenigingen en die zetten zich ook in voor Duitse dienstbodes. Deze verenigingen probeerden meisjes en vrouwen te beschermen tegen uitbuiting en met name prostitutie. Zij hielden toezicht op het gedrag van Duitse meisjes. Er waren niet-godsdienstige, katholieke en protestantse verenigingen actief. Zij organiseerden bijeenkomsten waarop Duitse vrouwen elkaar konden ontmoeten. Duitse vrouwen konden daarnaast een beroep doen op Duitse religieuze organisaties. Vanaf  het midden van de 19de eeuw waren er Duitse evangelische gemeenten in Amsterdam, Den Haag en Rotterdam. In de loop van de jaren '20 ontstonden ook Duitse katholieke verenigingen in Nederland.

Duitse Tüchtigkeit

De Nederlandse bevolking had een positief beeld van Duitse dienstbodes. Zij zouden vlijtig, beleefd en beschaafd zijn. Men prees hun Tüchtigkeit en hun snelle aanpassing. Nederlandse dienstbodes zouden veel minder goed presteren. Duitse vrouwen waren ook nog eens goedkopere arbeidskrachten. Dit beeld van Duitse dienstbodes veranderde in de jaren '30. In de ogen van Nederlanders werden de Duitse vrouwen brutaler. Daarbij klaagden Nederlandse vrouwen dat de Duitse vrouwen de leukste mannen en jongens inpikten. Door de crisis, de opkomst van het nationaalsocialisme en de oorlogsdreiging verslechterde het imago van de Duitse dienstbodes. Sommigen beschuldigden Duitse vrouwen er van dat ze spionnen waren of dat ze er op uit waren Nederlands geld naar Duitsland te brengen.

Economische crisis en terugkeer

De meeste Duitse dienstbodes wilden een paar jaar in Nederland werken en daarna met het gespaarde geld naar Duitsland teruggaan. Daar kwam het niet altijd van. Een aantal trouwde met een Nederlandse man en bleef. Toch keerde een groot deel van de Duitse vrouwen die begin jaren '20 naar Nederland kwamen na een paar jaar terug. De Duitse economie verbeterde in de loop van de jaren '20 en het salarisverschil tussen Nederland en Duitsland verdween. Duitse dienstmeisjes konden nu ook in Duitsland goedbetaald werk vinden. Dat duurde maar kort. De Duitse economie reageerde veel eerder op de beurskrach van 1929 dan de Nederlandse economie. De lonen daalden en miljoenen mensen raakten zonder werk. Daardoor kwam de trek van Duitse dienstbodes naar Nederland weer op gang. Na enkele jaren nam het aantal Duitse vrouwen dat naar Nederland kwam weer af. De economische crisis was nu ook in Nederland goed voelbaar. In Duitsland ging het daarentegen weer wat beter door de oorlogsindustrie. Duitse burgers in het buitenland werden bovendien gesommeerd terug te keren naar de Heimat. Een deel van de Duitse dienstboden gaf daaraan gevolg. Een deel was al eerder teruggekeerd, anderen bleven in Nederland.

Van
Naar
Italiaanse terrazzowerkers in Leiden omstreeks 1925

Italiaanse ambachtslieden

Tijdens de Gouden Eeuw en daarna kwamen uit Duitsland veel arbeiders om te helpen met hooien in de drukke zomermaanden. Deze Duitse trekarbeiders vertrokken weer naar huis om het volgend jaar terug te komen. Voor Italianen was deze seizoensarbeid geen optie. In die tijd reisden migranten te voet en vanuit Italië waren ze meer dan een maand onderweg, dus zochten Italianen naar andere vormen van inkomsten. Ze trokken bijvoorbeeld het hele jaar rond als handelaar, marskramer of muzikant. Anderen wilden langer in de stad blijven en probeerden aan de slag te komen in beroepen waarin ze als vreemdeling mochten werken. Vóór 1700 verbleef slechts een handvol Italianen in Nederland.

Voor vrijwel alle beroepen moest men lid zijn van een gilde. Vreemdelingen konden geen lid worden omdat zij meestal geen burger van de stad waren. Zij konden daarom alleen aan de slag in beroepen die vrij toegankelijk waren. Dat was ook toen al vooral werk dat weinig ingezetenen wilden verrichten, zoals schoorsteenveger, of beroepen die onbekend waren en waarvoor dus geen gilde bestond. Italianen, net als andere vreemdelingen, maakten daarvan gebruik en introduceerden enkele onbekende beroepen in Nederland, zoals stucadoor, en rond 1900 terrazzowerkers.

Stucadoors

De eerste Italiaanse ambachtslieden die vanaf ongeveer 1700 in Groningen werkten waren stucadoors. Zij kwamen uit het Noorden van Italië, uit de streek rond de meren van Como en Lugano. Hun vak (stucco) was in Nederland onbekend. In de 18de eeuw verschenen echter ook de eerste stucadoors uit Duitsland (Oldeburg). Daarna verdwenen de Italianen langzaam uit beeld en groeiden de Oldenburger stucadoors tot een begrip uit.

Instrumentmakers

Eén van de oudste migrantengroepen die vanuit Italië naar Nederland kwam, bestond uit instrumentenmakers. Zij vestigden zich vanaf 1650 in Nederlandse steden en waren vooral goed in het maken van barometers, dus instrumenten die aangaven wat voor weer het zou worden. Het grootste deel van de barometers die vóór 1900 in Nederland werd gemaakt - maar hetzelfde gold in Frankrijk en Engeland - was van Italiaanse makelij. De Italiaanse instrumentenmakers kwamen uit streken ten noorden van Milaan en waren gespecialiseerd in het bewerken van hout en in glasblazen, twee vaardigheden die nodig waren voor het maken van barometers.

Beeldenmakers (figuristi)

De Italiaanse figuristi die in de 19de eeuw naar Nederland kwamen, werkten vaak in een groep van vier tot tien mensen. Die groep werd soms al in Italië gevormd en de mannen reisden samen. De beeldenmakers die zo ver als Nederland gingen, deden dat vooral in februari en maart, en reisden vaak via België naar Rotterdam en Amsterdam. De meerderheid was geboren in Toscane, vooral in of rond Bagni di Lucca. De beeldenmakers bleven meestal kort in dezelfde stad en trokken dan weer verder naar andere steden: in Nederland, Engeland, Duitsland of België. Een compagnia di figuristi stond onder leiding van een padrone, die mallen kon maken van klei. Andere leden hadden tot taak om beelden van gips te gieten in de mallen of om de beelden te beschilderen. Weer anderen gingen langs de deuren en markten om de gipsenbeeldjes van dieren, bloemen of heiligen, te verkopen. Omdat de meeste beeldenmakers rondtrokken, waren er weinig echte bedrijven van Italiaanse beeldenmakers in Nederland. Toch hadden Italianen in de tweede helft van de 19de eeuw in een aantal steden min of meer een monopoliepositie verworven. Zo telde Utrecht eind 19de eeuw uitsluitend Italiaanse bedrijven. Sommige beeldenmakers stapten later over op een ander beroep, zoals dat van ijsverkoper.

Periode
Van
Naar