Zusters uit Suriname
Na de Tweede Wereldoorlog kwamen enkele honderden jonge Surinaamse vrouwen naar Nederland om in de verpleging te werken. Nederlandse ziekenhuizen hadden in die tijd grote problemen met het aantrekken van voldoende vakkundig personeel. Zij wierven actief vrouwen in Suriname, die wel naar Nederland wilden komen omdat ze daar een betere toekomst verwachtten. Anders dan ze vantevoren hadden gepland, keerden de meesten van hen na het behalen van hun verpleegstersdiploma niet terug naar hun geboorteland - uitzonderingen daargelaten.
Opleiding in Nederland
De motieven voor vertrek waren net zo divers als de Surinaamse vrouwen zelf, maar er valt wel degelijk een aantal constanten aan te wijzen. Om te beginnen was er de oriëntatie op het koloniale moederland, en in het verlengde daarvan de overtuiging dat je voor een goede opleiding in Nederland moest zijn. Het was niet onmogelijk om een verpleegopleiding in Paramaribo te volgen, maar in de jaren '50 stond het onderwijs overzee in veel hoger aanzien. Bovendien beschikten de ziekenhuizen in Paramaribo over weinig opleidingsplaatsen. Wat in die naoorlogse periode ook een belangrijke rol speelde bij Surinaamse vrouwen – en daarin verschilden zij niet van hun seksegenoten in Nederland – was de drang naar verandering. De vrouwen kregen de gelegenheid ervaring op te doen in een andere leefwereld. Weg van de sociale controle in Paramaribo en de bijwijlen benauwende gezinsverhoudingen. Hannah Sprey, oud-directrice van het Diaconessenhuis in Paramaribo, vatte het als volgt samen: "Wij gingen langs de mulo-scholen om meisjes te krijgen, maar de meeste kozen toch voor Nederland. Ze kregen daar niet alleen een hoger salaris, maar ze waren er ook uit."
Voorwaarden voor vertrek
De selectie en de medische keuring voor de Nederlandse ziekenhuizen vonden plaats in Suriname. Om in aanmerking te komen voor een opleidingsplaats moesten de meisjes ongehuwd zijn, een mulo-diploma hebben en een onbesproken levenswandel. De passagekosten naar Nederland werden vergoed. De schattingen van het aantal Surinaamse verpleegsters dat eind jaren vijftig naar Nederland kwam, lopen uiteen. Het kunnen er tweehonderd zijn geweest, maar waarschijnlijk waren het er meer. In 2003 werden van 184 vrouwen de namen achterhaald. Elf waren er toen overleden en van 71 vrouwen was niet bekend waar zij zich bevonden. Van 125 vrouwen weten we dat wel. Iets minder dan een kwart blijkt te zijn teruggekeerd naar Suriname, het leeuwendeel bleef in Nederland wonen. Een enkeling verhuisde naar Canada, de Verenigde Staten of Curaçao. De meeste vrouwen wisten niet wat hun te wachten stond op het moment dat ze naar Nederland kwamen. Een aantal van hen haakte voortijdig af vanwege een conflict, heimwee, ongeschiktheid voor het werk of een zwangerschap. Maar hoeveel zijn er uiteindelijk in geslaagd het diploma te halen? Van de achtenzestig vrouwen over wie gedetailleerde gegevens zijn verzameld, haalden er zevenenveertig (70%) een of meerdere diploma’s: het a–diploma (29), het b-diploma (26) en de kraamaantekening (21). Daarnaast werden opleidingen gevolgd voor de operatiekamer, voor oogheelkunde en neurologie, terwijl er ook docenten uit deze groep naar voren kwamen.
Met de boot naar Nederland
De Surinaamse zusters kwamen per boot naar Nederland. De boten die hen als passagier vervoerden, droegen namen als de Bonaire, de Boskoop, de Willemstad, de Oranjestad en de Cottica. De dag van het vertrek, als ze de steiger opliepen naar de grote boot en alle vrienden en familie op de kade stonden, voelden de meisjes zich heel bijzonder. Menigeen herinnert het zich als een heerlijk gevoel, want zij gingen naar Nederland, terwijl de anderen achterbleven. Tijdens de bootreis, die gemiddeld drie weken duurde, verdween het besef bevoorrecht te zijn bij sommigen al snel. Zij waren al die tijd zeeziek en konden nergens aan meedoen. Ook de paniek die bij noodweer kon ontstaan, is niet vergeten. Tijdens de reis werden vaak speciale banden gesmeed, die tot levenslange vriendschappen hebben geleid. Ver van huis stonden de meisjes er alleen voor, wat de noodzaak voedde om contacten te leggen. Aan boord was daar alle gelegenheid voor, want er was veel vertier. Het hoogtepunt was het captain’s dinner, waarvoor de meisjes allemaal hun mooiste jurk tevoorschijn haalden. Op het menu stonden extra feestelijke gerechten en de jongedames werden met alle egards behandeld.
Aanpassen
Surinaamse verpleegsters hadden in hun beginperiode in Nederland het meeste moeite met het eten. Niet het klimaat, niet de mensen, niet het zware werk, maar de voedingsgewoonten vormden een haast onoverkomelijke hindernis. In de jaren vijftig waren de vrouwen nog verstoken van Surinaamse winkels en kraampjes op de markt. Bovendien woonden zij intern, waardoor zij niet anders konden dan eten wat de ziekenhuispot schafte. In een terugblik gruwelen de vrouwen over de maaltijden, opgediend op het ritme van de weekdagen, te beginnen op maandag met rode kool en bloedworst. Sommige instellingen deden hun best om aan speciale wensen tegemoet te komen en schonken bijvoorbeeld chocolademelk in plaats van koffie. Maar ondanks de goede bedoelingen slaagde de kok er niet in de harten van de Surinaamse verpleegsters te winnen. Want rijst met boter en suiker lustte niemand en hetzelfde gold voor de bruine bonen (met stroop), die zo droog waren dat ze van je bord afrolden en in niets leken op het Surinaamse gerecht waar ze zo naar verlangden. Om de eerste tijd te overbruggen waren de overzeese voedselpakketten van familieleden derhalve bittere noodzaak. Een ander aspect van de Nederlandse cultuur waaraan de Surinaamse meisjes zich met grote tegenzin aanpasten, was de kleding. Het verhaal van de Surinaamse meisjes die onder veel rooskleuriger omstandigheden naar Nederland kwamen, wijkt daar nauwelijks van af. In hun koffers hadden ze wijde, diep uitgesneden jurken gepakt, met felle kleuren. Het was de tijd van de cancan en alles moest zwieren. Daaronder droegen zij bij voorkeur open schoenen, met hoge hakken. Ze waren zich er wel van bewust dat de meegebrachte kleding niet bestand was tegen de Hollandse koude en dat er weinig geld viel te spenderen. Voor hen was dat echter geen reden om niet langer vrolijke kleuren en soepele materialen te kiezen. Zij vonden dat Nederland in die periode een beetje achterliep. Onder invloed van Amerika was Suriname allang op de hoogte van hoe een vrouw er in de jaren vijftig moest uitzien, maar hier was dat modebeeld nog niet doorgedrongen. Onder leiding van het ziekenhuis moesten er in Nederland vormeloze dikke jassen en bruine molières (schoenen) worden aangeschaft.
Kerkbezoek
In Suriname waren veel vrouwen aangesloten bij de Evangelische Broedergemeente (EBG). In de jaren '50 beschikte de EBG over drie vestigingen in Nederland: in Haarlem, Amsterdam en Zeist. Voor officiële gelegenheden reisden Surinamers daar naartoe. Voor het reguliere contact bood de reizende broeder Prinsen uitkomst. In alle uithoeken van het land bezocht hij studerende en werkende Surinamers, wat hem de naam van ‘pastor in de diaspora’ opleverde. Hij begeleidde mensen, besteedde aandacht aan hun problemen en verzorgde kerkdiensten. De plaatsen en tijden van de diensten waren te vinden op een maandelijks rondgestuurd programma. Het hoogtepunt van de bemoeienis van de EBG was de belijdenis in Zeist op Palmzondag. De feestelijke, witte kleding werd opgestuurd uit Suriname, samen met de schoenen, de tasjes en niet te vergeten de Halbe. Zij staken daarmee af bij de andere Nederlanders in Zeist, die in het zwart gekleed waren.
Blijven of teruggaan
Het is een gevleugeld gezegde in elke kring van migranten: "Op een dag keer ik terug naar mijn geboorteland." Dat gold ook voor Surinaamse vrouwen die in Nederland een opleiding tot verpleegster volgden. De meesten wisten zeker dat zij na het behalen van hun diploma naar Suriname zouden terugkeren, op z’n minst voor een paar jaar. Dat de meesten toch bleven, had alles te maken met de andere levensfase waarin zij terechtkwamen. Vrouwen leerden hun toekomstige echtgenoot kennen, traden in het huwelijk, kregen meestal ook kinderen. Stuk voor stuk goede redenen om de overtocht keer op keer uit te stellen. En uiteindelijk, zoals dat dan gaat, komt het er niet meer van. Voor de meeste vrouwen die in de jaren ‘50 naar Nederland kwamen, is dit land hun basis gebleven. Ze hebben er het grootste deel van hun leven gewoond, en hun kinderen en kleinkinderen wonen er. Familiebanden spelen voor de meeste vrouwen – daarin verschillen ze niet van andere migranten – een uitermate belangrijke rol bij de beslissing niet terug te keren naar het land van herkomst.
Een kwart van de Surinaamse vrouwen keerde na verloop van tijd om verschillende redenen naar Suriname terug. Bijvoorbeeld vanwege de ziekte van hun moeder of omdat hun man er werk kreeg. Zelden vertrok iemand vanwege omstandigheden in Nederland. Wie een baan wilde, had werk en er waren voldoende mogelijkheden voor nieuwe opleidingen. Ook de aanpassing was inmiddels zo ver voortgeschreden dat de meesten zich thuis voelden in Nederland. Niemand werd verteerd door heimwee, wel bleef er soms iets kriebelen. Een aantal vrouwen is teruggegaan omdat er een beroep op hen werd gedaan. In de jaren ‘50 hadden Nederlandse instellingen hun oog laten vallen op arbeidskrachten overzee, maar 20 jaar later zocht Suriname naar overzees opgeleid kader om een bijdrage aan het vaderland te leveren.