Postkoloniale migratie
Migratie uit voormalige koloniën kwam in veel landen pas op gang toen de onafhankelijkheid voor de deur stond. Dat gold vooral voor Portugal (Angola en Mozambique), Frankrijk (Algerije en Vietnam) en Engeland (de West Indies, India en Pakistan). In Nederland waren het deels inwoners die met de koloniale overheid hadden samengewerkt, zoals Molukse soldaten in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) of afstammelingen van huwelijken tussen oorspronkelijke bewoners en kolonisten, zoals de Indische Nederlanders. In het heetst van de onafhankelijkheidsstrijd werden zij al gauw als collaborateurs gezien en daarmee het mikpunt van geweld. Vandaar dat honderdduizenden Indische Nederlanders en Molukkers die in het KNIL hadden gediend na de Tweede Wereldoorlog een veilig heenkomen zochten in het koloniale vaderland, waar de meesten nog nooit waren geweest. Ging het voor Indonesië om slechts een gering deel van de totale bevolking, toen de onafhankelijkheid van Suriname (1975) voor de deur stond vond er een ware uittocht plaats, zowel van Creolen (afstammelingen van Afrikaanse tot slaaf gemaakten), Hindostanen (afstammelingen van Indiase contractarbeiders) en een kleiner aantal Javanen en Chinezen. Zij vestigden zich in de jaren zeventig vooral in de grote steden zoals Amsterdam (de Bijlmer), Den Haag en Rotterdam. Hoewel migranten uit de Antillen strikt genomen geen postkoloniale migranten zijn, de Antillen zijn immers (nog) niet onafhankelijk, hebben zij veel met de nieuwkomers uit Suriname gemeen. Met één uitzondering, zij kunnen ongestoord heen en weer reizen, en hoeven geen definitieve keuze te maken om zich hier te vestigen.