Indische Nederlanders
Op 17 augustus 1945 riepen Soekarno en Hatta in Nederlands-Indië de republiek Indonesia uit, terwijl het toen officieel nog een kolonie was. Dat leidde tot koortsachtig politiek overleg en een aantal bloedige militaire acties. Op 27 december 1949 werd Indonesië officieel onafhankelijk. Er volgde een lang proces van losmaking, tot eind jaren zestig. In die kwarteeuw verlieten meer dan 300.000 Nederlanders de voormalige kolonie om zich in Nederland te vestigen. Het ging om Nederlanders van uitsluitend Europese afkomst én om Nederlanders van gemengd Europees-Aziatische afkomst - in de koloniale tijd Indo’s geheten. Zij behoorden tot verschillende categorieën, met uiteenlopende achtergronden. De eerste categorie repatrieerde naar het vaderland, dus keerde letterlijk terug na een lang verblijf in de kolonie. De tweede categorie werd als Nederlander in de kolonie geboren, maar had nooit eerder in het vaderland overzee gewoond. De derde categorie was Indonesisch staatsburger geworden, warga negara, maar kreeg daar later spijt van. Deze zogeheten spijtoptanten namen alsnog de boot – of het vliegtuig – naar het Westen. In de loop van de naoorlogse jaren is de term ‘Indische Nederlander’ ingeburgerd geraakt voor alle migranten die na de oorlog van Indië, dan wel Indonesië naar Nederland zijn gekomen.
Indische organisaties
Indische Nederlanders kwamen er vaak pas in Nederland achter hoe Indisch ze eigenlijk waren. In ieder geval hadden ze andere voorkeuren - zeker op het gebied van voedsel, muziek en mode - en hielden ze er andere manieren van omgang op na dan menig ‘Hollander’ om hen heen. Zij voelden zich dan ook sterk op elkaar aangewezen, wat al in een vroeg stadium tot de oprichting van belangenorganisaties leidde. Na de capitulatie van de Japanners kwam uit eigen gelederen de NIBEG voort, de Nederlands-Indische Bond van Ex-krijgsgevangenen en -Geïnterneerden. Deze particuliere organisatie heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opvang van Indische landgenoten. De NIBEG bemiddelde tevens bij het vinden van woonruimte en vertegenwoordigde de Indische groep bij onderhandelingen met de overheid. Andere belangrijke pleitbezorgers van het eerste uur waren het Centraal Bureau voor de Verzorging van Oorlogsslachtoffers (tot 1949), de Stichting Nederland Helpt Indië en bovenal de Stichting Pelita. De laatste organisatie zet zich al vijfenzestig jaar in voor de Indische groep. Op het vlak van materiële en geestelijke steun, maar ook op dat van maatschappelijke zorg. Om de uitvoering van haar beleid te structureren richtte de overheid zelf begin jaren vijftig een Centraal Comité op, het CCKP, dat bestond uit een bundeling van de initiatieven van Kerkelijke en Particuliere organisaties. Al snel ontpopte dit comité zich als een krachtig pleitbezorger voor de belangen van repatrianten. Die taak bleef zij vervullen tot er eind jaren zestig een eind kwam aan het officiële overheidsbeleid voor repatrianten.
Evacués in Nederland (1945-1949)
In de eerste periode, dus tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië, vertrokken ruim 100.000 mensen uit Indië. Zij kwamen naar Nederland om te recupereren, d.w.z. bij te komen van de ontberingen tijdens de Japanse bezetting. De overheid beschouwde hen als oorlogsslachtoffers en ontwikkelde een speciaal opvangprogramma. Iedereen ging ervan uit dat zij slechts tijdelijk in Nederland zouden blijven. De samenleving kampte met een tekort aan woningen, werk, levensmiddelen en goederen. Maar Indische evacués werden niet aan hun lot overgelaten. Zij kregen zelfs een verhoogd rantsoen voedingsmiddelen, extra brandstof en voor drie maanden een gegarandeerde uitkering. Ook verleende het Rode Kruis op grote schaal hulp en zorgde het comité Nederland Helpt Indië er bij aankomst voor dat iedereen een pakket met dekens, beddengoed, toiletartikelen en andere eerste levensbehoeften kreeg. Vele Nederlanders hebben in die eerste periode hun huis spontaan opengesteld voor Indische vluchtelingen zonder opvangadres. Door de onzekere toestand in de kolonie en de naderende onafhankelijkheid van Indonesië kozen de evacués al snel eieren voor hun geld. Niet meer dan 30.000 mensen zijn na de officiële herstelperiode teruggekeerd naar de Oost, om in een latere fase trouwens opnieuw naar Nederland te vertrekken.
Terugkerende landgenoten (1950-1968)
In de twintig jaar na de onafhankelijkheid van Indonesië vertrokken ruim 200.000 Nederlanders uit de Oost. Zij werden gezien als landgenoten die zich weer in het vaderland vestigden. Dat verklaart het officiële gebruik van de term ‘repatriant’. Het ging inderdaad om Nederlanders, maar ongeveer tweederde van hen kwam ter wereld in Indië. Zij hadden zich ginds tot een aparte loot aan de Nederlandse stam ontwikkeld en voelden zich niet perse migrant. Intussen verschilde hun leefstijl, mentaliteit, culturele oriëntatie en sociale omgangsvormen aanzienlijk van die in het naoorlogse vaderland. Indische Nederlanders hadden bovendien een andere oorlog meegemaakt, gevolgd door vier lange jaren van revolutie. Het anderszijn gold nog sterker voor de 30.000 personen die Indonesisch staatsburger waren geworden, de warga negara. Hun positie verslechterde aanzienlijk door de schermutselingen over het bezit van Nieuw-Guinea. Indonesië vond historische rechten te kunnen doen gelden op dit laatste overzeese gebiedsdeel van Nederland. Mede door internationale druk van de VS vond in 1962 metterdaad een overdracht plaats. De verhoudingen waren toen echter al zozeer verstoord, dat weinigen met een Nederlands verleden nog een toekomst voor zichzelf zagen weggelegd in de archipel. De dekolonisatie verliep dus in fasen, vandaar dat er tot eind jaren zestig nog migranten met een koloniale achtergrond naar Nederland bleven komen.
Beleid voor repatrianten
In 1952 werd het Ministerie van Maatschappelijke Zorg opgericht, een unicum in Europa. Het kreeg onder meer als taak de overkomst, opvang en integratie van repatrianten te verzorgen. Op de burelen werd aanvankelijk getwijfeld over het vermogen tot aanpassing van mensen die sterk op Indonesië waren georiënteerd. Wie in Nederland niet over familie, werk of huisvesting beschikte, viel voor hen in de categorie ‘Oosterse Nederlanders’. Maar de overheid kon er uiteindelijk niet omheen, dat elke Europese onderdaan van de voormalige kolonie recht had op een Nederlandse verblijfstitel. Als politieke vluchtelingen konden zij bovendien een beroep doen op allerlei voorzieningen in het vaderland overzee. Bij de opvang werd gebruikgemaakt van hotels, contractpensions en aparte kampen. De repatrianten kregen verder voorrang bij het toekennen van een zelfstandige woning. Ook kwam er extra begeleiding bij het vinden van een baan, apart onderwijs voor jongeren en een soort vroege inburgeringcursussen. Tot eind jaren zestig heeft de overheid een landelijk gespreid beleid gevoerd voor de opvang en integratie van Indische Nederlanders. Anders dan tegenwoordig was ‘assimilatie’ daarbij de norm. Tot welke spanningen dat kon leiden, valt te lezen in de verhalen over Tjalie Robinson.
Een eigen geschiedschrijving
In de naoorlogse geschiedenis van de Indische gemeenschap keren drie thema’s steeds terug: onbegrip, doorgesneden banden met het oude Indië, en de oorlog. Onbegrip over het feit dat Nederland zich na de onafhankelijkheid van Indonesië zo snel afwendde van zijn koloniale verleden, waardoor er een sluier kwam te liggen over de alledaagse geschiedenis van Indische landgenoten. Daarmee werden zij ook zelf afgesneden van hun herinneringen aan de vooroorlogse tijd, wat hen de karakterisering heeft opgeleverd van een heimweegeneratie. Wat de Japanse bezetting betreft, de belangstelling daarvoor is in Nederland pas laat op gang gekomen. Dat geldt zeker voor de gebrekkige financiële compensatie van overheidswege voor de geleden oorlogsschade – en niet uitbetaalde salarissen en pensioenen. Nadat een gefrustreerde man in augustus 1991, tijdens een plechtigheid bij het herdenkingsmonument, een ei had gegooid naar premier Ruud Lubbers, werd in allerijl een Indisch Platform opgericht. Voor het eerst sinds zijn komst naar Nederland had de Indische groep toen een officieel orgaan om regelmatig met het kabinet van gedachten te wisselen over haar wensen en noden. Daaruit is onder meer Het Indisch Gebaar voortgekomen, een individuele uitkering voor het doorstane oorlogsleed en de als zakelijk ervaren wijze waarop de Nederlandse overheid daarmee zou zijn omgegaan. Ook kwam er een reeks historische studies op gang over Indische Nederlanders door de eeuwen heen. Al die initiatieven hebben geleid tot een zichtbaarder aandeel van het Indische in het Nederlandse geschiedverhaal.