Duitse trekarbeiders
Tussen 1600 en 1900 trokken jaarlijks tienduizenden Duitsers uit Westfalen naar Nederland als seizoensarbeider. In Duitsland hadden zij vaak een keuterbedrijfje dat te weinig opbracht om het gezin van te onderhouden. In het oogstseizoen trokken deze Duitse keuterboeren daarom naar Holland, Friesland en Groningen om op het platteland te werken. Zij verrichtten arbeid als hannekemaaiers, turfstekers, hooiers of steenbakkers. Bekend zijn de steenbakkers uit Lippe-Detmold, die voornamelijk aan de slag gingen in Groningen. Aan het einde van de 18de eeuw verminderde de welvaart in Nederland en verdween dit migratiesysteem langzaam. Behalve de Lipsker steenbakkers, die verdwenen pas rond 1870-1890 - de laatste hannekemaaiers rond 1900.
"War in der Heimat bittere Not, in Holland gabs...
Tienduizenden maaiers en turfstekers kwamen tussen 1600 en 1900 jaarlijks te voet vanuit het Duitse achterland naar de Hollandse kustgebieden. Deze ‘Hollandgänger’ kwamen af op de hoge lonen in de Republiek, want hun keuterboerderijtjes brachten niet genoeg op. In de Republiek kon met hooi- en maaiwerk of turfsteken in een paar maanden genoeg verdiend worden om het jaarinkomen voldoende aan te vullen. De Hollandse veehouderijen op hun beurt konden niet zonder de Duitse seizoenarbeiders. In de oogsttijd waren veel meer arbeiders nodig om de hooi voor het vee te maaien dan de lokale bevolking aan arbeidskrachten kon leveren.
Landarbeid
Trekarbeiders die in de landbouw werkten, gingen vaak ieder jaar naar dezelfde werkgever. Het waren vooral mannen die de jaarlijkse tocht naar Holland ondernamen. Het werk was zwaar en zelfs gevaarlijk, dus trekarbeiders moesten een goede gezondheid hebben. Het kleine aantal vrouwen vanuit Duitsland vond tijdens het seizoen werk als weefster, hooier, bleekster of ventster. De belangrijkste herkomstgebieden van deze seizoenarbeiders waren Osnabrück, Niederstift Münster en, verder oostwaarts, Lippe en Paderborn.
Lipsker steenbakkers
Niet alle Duitse trekarbeiders werkten in de landbouw. Sommigen waren werkzaam als turfstekers in de veengebieden, anderen waren stukadoor of werden ingezet bij het bouwen van dijken en bij het graven van kanalen of havens. Een bijzondere sector vormden de Groningse steenfabrieken, waarin tot laat in de 19de eeuw bijna alleen maar Duitse trekarbeiders werkten. Deze steenbakkers kwamen uit het vorstendom Lippe-Detmold. Een Lipper steenbakkerploeg verbond zich het hele seizoen aan één en dezelfde fabriek en verbleef van het late najaar tot het vroege voorjaar in de streek van herkomst. Tot ongeveer 1870 hadden deze migranten uit Lippe bijna een monopolie in de steenbakkerij. Door de economische groei in Duitsland werd het aan het einde van de 19de eeuw ook aantrekkelijk om stenen te gaan bakken binnen het Duitse Rijk.
Reis naar Nederland
Trekarbeiders kwamen te voet over de grens uit Duitsland. Ze hadden doorgaans veel bepakking bij zich, zoals voorraden eten om het in verhouding dure voedsel in de Republiek niet te hoeven kopen. Maar ook wel spullen om onderweg te verkopen. Dit alles was om de verdiensten zo hoog mogelijk te houden. In Overijssel pakten de seizoenarbeiders de veerboot naar Amsterdam, om van daaruit naar de verschillende werkgevers door te reizen. De afstand tot het Duitse platteland was zó groot dat men slechts eenmaal per week, maand of jaar naar huis ging. Slechts zeer weinigen hebben zich permanent in Holland gevestigd.
Einde seizoenmigratie
In de eerste tien jaar van de 19de eeuw liep het aantal Duitse trekarbeiders snel terug. Na de snelle groei tot aan 1700 was deze vorm van migratie in de eropvolgende eeuw niet meer toegenomen. Door hun economische ontwikkeling boden Hamburg en Bremen toen volop werkgelegenheid aan de voormalige Hollandgänger. De achteruitgang in de 19de eeuw valt te verklaren uit de opkomst van het Ruhrgebied, dat niet alleen Duitse arbeidskrachten aantrok maar ook Nederlandse. De migratie voltrok zich toen dus in tegengestelde richting.