Migratiebeweging

Vluchtelingen uit de Zuidelijke Nederlanden

Tussen 1572 en 1630 vluchtten 100.000 tot 150.000 mensen uit de Zuidelijke Nederlanden - wat nu merendeels België heet - naar het Noorden. Een aanzienlijk aantal op de twee miljoen inwoners die Nederland op dat moment telde. Door de komst van de Zuid-Nederlanders groeide de stedelijke bevolking daarom sterk. De nieuwkomers waren orthodoxe protestanten, die in hun land van herkomst werden onderdrukt. Door hun komst veranderde de Nederlandse samenleving en nam het protestantse geloof in aanzien toe. De Zuid-Nederlanders brachten ook kapitaal en handelscontacten mee. Hun komst vormde dan ook een belangrijke stimulans voor de handel en de nijverheid. De vluchtelingen oefenden grote invloed uit op de ontwikkeling en vervolgens de bloei van de Nederlandse textielnijverheid.

Naar de Republiek

De Zuidelijke Nederlanden werden in de 16e eeuw bestuurd door de Spaanse koning, die het opkomende protestantisme de kop indrukte. Vandaar dat zoveel Zuid-Nederlanders vertrokken naar buurlanden waar hun geloof op minder weestanden stuitte, zoals Engeland en Duitsland. Dat de Noordelijke Nederlanden uitgroeide tot een aantrekkelijke bestemming, had te maken met het uitroepen van een onafhankelijke Republiek, los van de Spaanse vorst. Dat betekende: geen vervolging vanwege het geloof, maar ook economische mogelijkheden. Handelaren, lakenscheerders en iedereen verder die zijn economische positie wilde verbeteren – onder hen ook katholieken – begon zijn heil te zoeken in de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. De meeste migranten zijn permanent in de Republiek gebleven en hebben hun aandeel geleverd in de Gouden Eeuw.

Handel en textiel

De migratie van Zuid-Nederlanders richtte zich vooral op steden met veel economische activiteiten: de Hollandse en Zeeuwse handelssteden. Leiden trok voornamelijk textielarbeiders uit het zuiden van Vlaanderen aan, vanwege hun ervaring in de baai- en saainering en de laken- en greinindustrie. Rotterdam ontwikkelde zich tot een aantrekkelijke plaats van vestiging voor droogscheerders, lakenscheerders, lakenwevers en kooplieden. De Vlaamse linnenwevers, textielhandelaren en blekers hadden een voorkeur voor Haarlem en Amsterdam. Door hun functie als stapelmarkt waren zij interessant voor Antwerpse kooplieden. Deze beweging naar de steden zette zich voort tot aan het begin van de 17eeeuw. Hierna nam de migratie van Zuid naar Noord sterk af.

Toelating

De steden in de Republiek beschikten over een grote mate van autonomie, en konden zelf bepalen welke migranten zij toelieten of uitsloten. Toegang helemaal ontzeggen kon destijds niet. Wel bepaalde het bestuur van een stad of een migrant het poorterschap kon krijgen of kopen. Wie die status niet bezat, kon niet toetreden tot een gilde. Dat lidmaatschap gaf toegang tot de arbeidsmarkt. Het poorterschap gaf ook recht op sociale voorzieningen en was nodig om een functie te kunnen vervullen bij een instelling van de stedelijke overheid. Door hun vakbekwaamheid en handelsnetwerken werden Zuid-Nederlandse migranten vaak als welkome nieuwkomers binnengehaald. Haarlem, Rotterdam en Leiden boden hun soms gratis poorterschap aan als zij nodig waren voor de economie. Door het poorterschap verwierven zij dezelfde rechten als de plaatselijke burgerbevolking.

Vrees voor concurrentie

De Zuid-Nederlandse immigranten werden niet altijd met open armen ontvangen, zeker niet als er concurrentie te duchten viel. De Amsterdamse elite van kooplieden probeerde de binnengekomen Antwerpenaren zelfs buiten de handel te houden. Dit bemoeilijkte hun politieke en economische integratie. Als reactie hierop begonnen de rijke en bekwame kooplieden uit Antwerpen hun netwerken in het land van herkomst te gebruiken, zodat zij niet afhankelijk raakten van hun Amsterdamse collega’s. Een onevenredig deel van de groep migranten werkte overigens als knecht, terwijl velen in het thuisland een betere economische positie hadden vervuld. Vooral knechten in beroepsgroepen als bakkers, schoenmakers en kleermakers, bleken moeilijk te kunnen opklimmen tot de positie van leerjongen of meester.

Kerken en armenzorg

Zuid-Nederlandse calvinisten sloten zich in de republiek doorgaans bij bestaande gemeenten aan. In veel Hervormde gemeenten vormden zij meteen de grootste groep. Voor Franstalige nieuwkomers vormde de Nederlandse taal echter een belemmering de dienst te volgen. Zij besloten daarom eigen Waalse gemeenten op te richten. In Rotterdam vestigden zij zich onder de paraplu van de gereformeerde Kerk. In 1579 kreeg Amsterdam een Waalse kerkgemeenschap binnen zijn stadsmuren. Ook in Middelburg, Vlissingen, Leiden, Delft, Utrecht, Amsterdam, Kampen, Den Haag en Groningen werden Waalse kerken opgericht. In Amsterdam moesten Lutheranen zich aansluiten bij de gereformeerde kerk, omdat hun geloof volgens het stadsbestuur niet wezenlijk verschilde van het Calvinisme. Maar in 1588 stemde de stad in met de oprichting van een aparte gemeente. Ook het Haarlemse stadsbestuur stond de uitoefening van het Lutherse geloof oogluikend toe. Het trad alleen op als de openbare orde dreigde te worden verstoord. Ook in andere steden vestigden zich Lutheraanse gemeenten, zoals in Amsterdam, Middelburg, Leiden, Utrecht, Delft, Dordrecht en Den Haag. Alleen Wederdopers konden hun geloof meestal niet vrijelijk belijden. Sinds de jaren dertig van de 16e eeuw beschouwde men hen in Haarlem en in andere steden als gevaarlijk. Er volgde een geschiedenis van afwisselend gedogen en verbieden. Niettemin wist een aantal van hen hoge posten binnen het stadsbestuur te bereiken.  

Armenzorg

In de Republiek was de armenzorg in handen van stedelijke instellingen. Naarmate de aantallen immigranten toenamen werd het echter te duur om iedere hulpbehoevende zorg te verlenen. Een stadsbestuur kon wel proberen om arme migranten te weren, alleen stond men in de praktijk vaak machteloos. Daarom werd de sociale zorg voor migranten overgedragen aan verschillende kerkgemeenschappen. Dat ging dan vooral om de Lutherse, Waalse en doopsgezinde Kerken, die zo een nieuwe functie kregen toebedeeld en daarmee een betere maatschappelijke positie. Alle diaconale zorg mocht gesubsidieerd worden door de stedelijke overheid, deze was niet altijd toereikend. De Waalse Kerk in Rotterdam bijvoorbeeld had niet voldoende draagkracht om al haar behoeftige leden te ondersteunen. Zij kon echter een beroep doen op financiële hulp van de gereformeerde gemeenschap.

Rederijkerskamers

De culturele invloed van Zuid-Nederlanders in de Republiek was groot. Zij hadden grote expertise op het gebied van kunstnijverheid, architectuur, schilderkunst en de beeldhouwkunst. Zij liepen daarin voor op de Noord-Nederlandse cultuur, maar lieten in de regel na om hun kunsten uit te oefenen in aparte organisaties. Wel richtten de Brabanders en Vlamingen rederijkerskamers op, verenigingen waar de liefhebbers van literatuur bijeenkwamen. Dat fenomeen bestond al wel in de Republiek, maar vaak hanteerden deze verenigingen quota voor het lidmaatschap. Deze waren ontoereikend voor opname van de vele Zuid-Nederlanders. In Amsterdam richtten Brabanders twee rederijkerskamers op: Wit Lavendelen Eglentier. Beide schonken aandacht aan taal, literatuurbeheersing en toneel. In Gouda deden Goudsbloem en Geele Fiolette van zich spreken.