Mijnwerkers uit Slovenië
Vanaf 1905 kwamen Slovenen naar Nederland om in de Limburgse mijnen te werken. Tot halverwege de jaren '20 vertrokken deze migranten op eigen houtje naar Nederland. Vaak via het Duitse mijngebied, en ook wel via Frankrijk en België. Tussen 1926 en 1931 wierf de Nederlandse overheid actief Sloveense mijnarbeiders in Slovenië zelf. De eerste Slovenen in Nederland hadden de Oostenrijkse nationaliteit omdat Slovenië tot aan de verzelfstandiging in 1914 tot dit land behoorde. Het ging om 50 Slovenen, de meeste brachten een gezin mee. Waarschijnlijk vonden zij werk in de Laura mijn of de Domaniale mijn. De belangrijkste reden voor Slovenen om in de eerste helft van de 20ste eeuw naar West-Europa te vertrekken was een economische: in Slovenië was weinig werk. Bovendien gingen de oprichting van de staat Slovenië in 1914 en het trekken van nieuwe landsgrenzen na de Eerste Wereldoorlog gepaard met veel maatschappelijke onrust.
Mijnwerkerstekort
Sloveense mijnwerkers konden in het begin van de 20ste eeuw gemakkelijk bij de Limburgse mijnen aan de slag. De mijnsector groeide explosief waardoor veel personeel nodig was. De lokale bevolking kon niet aan deze vraag voldoen. Steeds minder Limburgse mannen waren bereid om in de mijnen af te dalen voor de zware mijnarbeid. De mijnen die de Nederlandse overheid beheerde, de Staatsmijnen, werden beperkt in hun groei zodat het personeelstekort niet te erg zou oplopen. En het in dienst nemen van buitenlandse arbeiders niet nodig zou zijn. Particuliere mijnen gingen wel al snel over op buitenlandse arbeiders, onder wie Slovenen. De Staatsmijnen spanden zich in om Nederlanders aan te trekken, maar al snel verwelkomden ook zij buitenlandse mijnwerkers.
Werken in de mijnen
Zoals de meeste buitenlanders kwamen ook Slovenen overwegend in het ondergrondse werk terecht. Ongeschoolde Sloveense mannen begonnen als sleper, Schlepper genaamd, en werden pas na enkele jaren houwer. Geschoolden begonnen als houwer. Een groot gedeelte van de Slovenen kon direct als houwer aan de slag. Sloveense migranten kwamen vaak naar Nederland via Duitsland, Frankrijk of België waar zij ervaring hadden opgedaan in het mijnwezen. Zoals Franc die al in vijf mijnen had gewerkt, voordat hij vanuit het Ruhrgebied in 1926 naar Heerlerheide vertrok om in dienst te gaan van de Oranje Nassau III. Slovenen die door de mijnen waren geworven in Slovenië zelf, misten vaak deze werkervaring. De mijnen in Slovenië zagen er heel anders uit waardoor het werk in de Limburgse mijnen voor hen vreemd was.
Kostgangers en gezellen
Er was wel genoeg werk in de Limburgse mijnstreek, maar lang niet genoeg woningen. Mijnarbeiders van buiten de streek gingen vaak als kostganger bij een Limburgse familie in huis wonen. Zij kregen dan niet alleen onderdak, maar ook eten. Deze woonvorm was populair onder ongetrouwde Sloveense mannen. Sommige Slovenen namen zelf kostgangers in huis. Zoals Leopold, die in 1929 aangenomen was als houwer bij de Oranje Nassau III mijn. ‘Omdat ze de ruimte hadden en omdat ze zelf wel wat inkomsten konden gebruiken, besloten Leopold en zijn vrouw Marija zelf kostgangers in huis te nemen. Die bezetten vanaf dat moment drie van de vier slaapkamers met drie bedden elk. Meestal waren er vier of vijf kostgangers, maar soms wel acht of meer.’ Minder aantrekkelijk voor Sloveense mijnwerkers waren de gezellenhuizen die de Staatsmijnen lieten bouwen om de woningschaarste tegen te gaan. De Staatsmijnen verplichtten hun ongetrouwde werknemers in een dergelijk huis, dat onder toezicht stond, te wonen. Slovenen werkten vaak in particuliere mijnen waardoor weinigen in gezellenhuizen woonden. Ook werden voor mijnwerkersgezinnen koloniën gesticht. Die groeiden soms uit tot complete dorpen. Waar veel Sloveense gezinnen woonden, werd naar de Sloveense mis gegaan en Sloveense verenigingen opgezet.