Periode

1800-1900

In de periode 1800-1900 nam de migratie naar Nederland af, ook door het kwijtraken van de centrale positie in de internationale handel. Landen als Engeland, België en Duitsland kregen een voorsprong op het gebied van de industrialisatie. Zo maakte de snelle groei van het Ruhrgebied in Duitsland populair bij migranten die voorheen naar Nederland kwamen. Door de ontwikkeling van het snellere stoomschip werd in de tweede helft van de 19de eeuw ook Amerika een aantrekkelijk land om naartoe te migreren. Ook veel Nederlanders vertrokken naar elders, vooral boeren en landarbeiders. Zij bouwden in Amerika, Duitsland en België een nieuw bestaan op. Het aantal mensen dat Nederland verliet, overtrof in deze periode het aantal nieuwkomers.

Nederlandse sinologen in Nederlands-Indië

Koen van der Lijn schreef deze bijdrage naar aanleiding van zijn presentatie “Tussen Tabak en Tandils: de rol van Nederlandse sinologen in het werven van Chinese contractarbeiders” tijdens de CGM-studiedag van 2024. 

Al voor de komst van de Nederlanders woonden er Chinezen in Nederlands-Indië. Door de eeuwen heen speelden de honderdduizenden Chinezen een steeds prominentere rol in de koloniale samenleving. Zij werden tot op zekere hoogte bestuurd door hoofden uit hun eigen gemeenschap, een unieke positie binnen de koloniale structuur. In de negentiende eeuw nam hun aantal drastisch toe door de komst van duizenden Chinese contractarbeiders. Deze ontwikkeling onderstreepte het groeiende belang van kennis van de Chinese taal en cultuur, wat uiteindelijk leidde tot de oprichting van de opleiding Sinologie in Leiden.

Van Zuid-Holland naar Zuid-China

In de negentiende eeuw werden in totaal 24 sinologen opgeleid met als doel om als tolken te fungeren in Nederlands-Indië. Deze Chinadeskundigen specialiseerden zich in Zuid-Chinese talen zoals Hakka, Hokkien, en Kantonees, aangezien de meeste Chinezen in Nederlands-Indië afkomstig waren uit de zuidelijke provincies Fujian en Guangdong, waar deze talen werden gesproken. Aan het Mantsjoe hof in Beijing werd echter het noordelijke Mandarijn Chinees gebruikt, wat deze focus op Zuid-Chinese talen extra belangrijk maakte.

Na hun studie in Nederland, brachten de tolken in opleiding enige tijd door in Xiamen (Amoy) en Guangzhou (Kanton) om hun taalvaardigheid verder te ontwikkelen. De grote variëteit aan Zuid-Chinese talen maakte de keuze voor één enkele taal uitdagend. Na hun studie in Nederland en Zuid-China trokken zij naar Nederlands-Indië, waar ze in dienst traden van de koloniale overheid op diverse locaties.

Het werk van de sinologen in de kolonie was divers en veranderde  door de jaren heen. Hun taken reikten verder dan enkel tolken voor de Chinese gemeenschap in Nederlands-Indië. Al snel werden zij ook ingezet als adviseurs, betrokken bij diplomatieke onderhandelingen, de werving van contractarbeiders, en fungeerden zij als inspecteurs die de werkomstandigheden van de Chinese contractarbeiders moesten beoordelen.

Chinese Contractarbeid

Een van de meest cruciale kwesties voor Nederlandse sinologen werkzaam voor de koloniale overheid was de Chinese contractarbeid. De sinologen kwamen in diverse rollen in contact met de vaak laagopgeleide Zuid-Chinese arbeiders.

Twee vooraanstaande sinologen, Jan Jakob Maria de Groot (1854-1921) en Bernardus Hoetink (1854-1927), reisden in de late 19e eeuw naar Zuid-China om de werving van Chinese contractarbeiders te realiseren. Omdat er geen directe migratie van arbeiders vanuit China naar Nederlands-Indië bestond, waren Nederlandse ondernemers gedwongen om duurdere arbeiders via tussenpersonen in Singapore te werven. Dankzij de inspanningen van deze sinologen werd directe migratie mogelijk gemaakt, waarbij J.J.M. de Groot samenwerkte met Duitse stoomvaartmaatschappijen.

De geworven contractarbeiders werkten onder zware omstandigheden op plantages in Sumatra en in de mijnen van Bangka en Belitung. Deze erbarmelijke werkomstandigheden waren onderwerp van veel debat in Nederland in de vroege 20e eeuw. Sinologen zoals Hoetink kregen de taak om als arbeidsinspecteurs op te treden, waarbij zij vaak de lastige positie innamen tussen het bagatelliseren van de ernst van de situatie en hun morele verplichting om de waarheid te rapporteren.

De in Nederland en China opgeleide sinologen balanceerden tussen meerdere werelden. Hun taken veranderden in de loop der tijd en velen uit deze eerste groep Chinakenners publiceerden belangrijke werken die een fundamentele bron van kennis over China vormden voor Nederland. Tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië bleef de Nederlandse koloniale administratie de belangrijkste werkgever voor Nederlandse sinologen.

Verder lezen

Benton, Gregor. Chinese Indentured Labour in the Dutch East Indies, 1880-1942: Tin, Tobacco,  Timber, and the Penal Sanction. 1st ed. Cham: Springer International Publishing AG,  2022. 

Dongen, Frans van. Tussen Neutraliteit En Imperialisme: De Nederlands Chinese Betrekkingen van 1863 Tot 1901. Groningen: Wolters, 1966.

Kuiper, Koos. The Early Dutch Sinologists (1854-1900): Training in Holland and China,Functions in the Netherlands Indies. Leiden: Brill, 2017.

 

Motief
Van
Naar

Negentiende-eeuwse emigratie naar Zuid-Afrika

Conflicten tussen Britten en Boeren

Tussen 1652 en 1795 heerste de VOC over het Tussenstation ‘Kaap de Goede Hoop’ in het gebied rond Kaapstad. Zoals de naam doet vermoeden, vormde de Kaapkolonie een belangrijke tussenstop voor de zeevaart naar Oost-Indië. Tijdens de achttiende eeuw was ongeveer de helft van de Europese bevolking van de Kaapkolonie van Nederlandse afkomst. Bovendien leefde het idee van stamverwantschap met Nederland sterk bij de kolonisten en hun nakomelingen, ook wel ‘Afrikaanders’ genoemd. De Nederlandse invloeden in de taal, religie, het recht en het bestuursstelsel waren dan ook erg zichtbaar. In 1806 namen de Britten het bestuur van de kolonie over. De Britse aanwezigheid leidde al snel tot spanningen met de ‘Afrikaanders’ die zich gevestigd hadden in de diamantrijke Boerenrepublieken Transvaal en Oranje-Vrijstaat.  

Weeskinderen en Boerensympathisanten

Om hun positie te versterken, ijverden de Boeren voor de immigratie van Nederlanders. Veel van hen sympathiseerden dan weer met het lot van de Boeren in Zuid-Afrika. Samen ontwikkelden de Afrikaanders en enkele Nederlandse dominees het idee om Nederlandse weeskinderen naar Zuid-Afrika te sturen. Zij zouden daar ingezet worden als landbouwers of dienstbodes. Er werd een Commissie opgericht en reclame gemaakt in verschillende Nederlandse weeshuizen. Wanneer bleek dat daar onvoldoende kinderen beschikbaar waren, werden er ook algemene advertenties uitgeschreven gericht aan jongeren tussen veertien en achttien jaar. Het initiatief kende een matig succes. Tussen 1856 en 1860 emigreerden 378 jongeren, hoofdzakelijk jongens, naar Zuid-Afrika. Al in 1860 werd het project stopgezet omdat de Zuid-Afrikaanse initiatiefnemers zich beklaagden over het slechte gedrag en het gebrek aan arbeidszin bij de jongeren.

Naast Nederlandse kinderen kozen ook volwassenen ervoor om naar Zuid-Afrika te migreren.  In 1881 werd de Nederlandsch Zuid-Afrikaanse Vereeniging (NZAV) opgericht in Nederland om de verwantschap met de Boerenbevolking te stimuleren. De Nederlandse emigratie naar Transvaal en Oranje-Vrijstaat nam toe. Zo vertrokken bijvoorbeeld 300 conservatief-christelijke leerkrachten naar Zuid-Afrika om daar les te geven. Bovendien werkten zo’n 1500 Nederlanders als spoorwegpersoneel op de nieuwe spoorlijn tussen Pretoria en Maputo. Toch mogen we de negentiende-eeuwse Nederlandse emigratie naar Zuid-Afrika niet overschatten. Aan het einde van de eeuw bevonden zich ongeveer 6500 in Nederland geborenen in Zuid-Afrika. De immigratie van Nederlanders staakte toen in 1899 de Tweede Boerenoorlog uitbrak tussen de Britse overheid en de Boerenrepublieken. 

 

Meer lezen?

 

Henkes, Barbara. ‘Een warm welkom voor blanke nieuwkomers? Nederlandse emigratie en Zuid-Afrikaanse natievorming (1902-1961)’. The Low Countries Journal of Social and Economic History 10, no.1 (2013): 2-39.

Obdeijn, Herman en Marlou Schrover, ‘Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550’  (Amsterdam 2008).

Sicking, Ivo, ‘In het belang van het kind : Nederlandse kinderemigratie naar Zuid-Afrika in de jaren 1856-1860’, Utrechtse Historische Cahiers, 16 (1995) no.1.

Periode
Motief
Van

Nederlandse emigranten naar de Verenigde Staten

De negentiende eeuw staat binnen Europa bekend als een periode van emigratie. Anders dan bij buurland Duitsland, vertrokken er maar weinig Nederlanders naar overzeese bestemmingen in de periode 1830-1914. Zo’n 35.000 in de jaren 1840-1870 en bijna 140.000 in de jaren tot aan de Eerste Wereldoorlog, toen de overtocht met stoomschepen aanzienlijk werd bekort. Van alle Europeanen was het aandeel van Nederlandse emigranten slechts 0,7%.  Verreweg de meesten onder hen gingen naar de Verenigde Staten (VS). Of ze Nederland nu verlieten omwille van economische, religieuze, of andere redenen, veel landgenoten vonden in Noord-Amerika de mogelijkheid om een nieuw leven te beginnen. Na de Eerste Wereldoorlog nam de emigratie naar Amerika sterk af omdat er door de florerende Nederlandse economie weinig animo was om te vertrekken. 

1830-1850: Christelijke enclaves in Michigan

De negentiende-eeuwse emigratie naar de Verenigde Staten begon aanvankelijk omwille van religieus ongenoegen. Koning Willem I wilde een eengemaakte staatskerk, maar daar waren verschillende streng gereformeerde groepen het niet mee eens. In 1846 vertrok dominee Van Raalte met een honderdtal volgelingen uit zijn christelijke gemeenschap van Rotterdam naar Michigan. Meerdere dominees volgden zijn voorbeeld, wat leidde tot het ontstaan van verschillende Nederlandse enclaves in Noord-Amerika. Deze eerste Nederlandse emigranten vormden een hechte geloofsgemeenschap. Ze woonden dicht bij elkaar, spraken onderling enkel Nederlands en publiceerden hun eigen kranten. De hoge sterftecijfers onder vrouwen en kinderen uit deze periode tonen echter dat het leven in deze Nederlandse emigrantengemeenschap niet eenvoudig was.

1880: De stoomboot

Tijdens de jaren 1880 maakte de Europese landbouw een zware crisis mee die veel mensen aanspoorden om hun geluk elders te beproeven. Tegelijkertijd zorgden de opkomst van het stoomschip en het open migratiebeleid van de VS ervoor dat steeds meer Nederlanders zich aan de overtocht over de Atlantische Oceaan waagden. Agenten van Amerikaanse landmaatschappijen lokten overal in Europa migranten door hen landbouwgronden voor spotgoedkope prijzen aan te bieden. Samen met een sterke daling in de prijs en de duur van de bootreis maakte dat de emigratie een pak aantrekkelijker.

In vergelijking met andere Europese landen vertrokken er uiteindelijk relatief weinig Nederlanders naar de VS. De meesten onder hen kwamen uit de Achterhoek, Friesland, Groningen en de Brabantse Peel. Bovendien waren het voornamelijk mannen die naar Noord-Amerika migreerden. Deze mannen hielden sterk vast aan hun Nederlandse taal en cultuur en ze trouwden ook liefst met Nederlandse vrouwen. Daarom plaatsten ze advertenties in Nederlandse tijdschriften om vrouwen te overhalen naar de VS te komen.

Migratierestricties na de Eerste Wereldoorlog

Om de toegenomen immigratie uit Europa het hoofd te bieden, bouwde de VS aanvankelijk een immigratie-controlecentrum op Ellis Island in de baai van New York, vlak bij het Vrijheidsbeeld. Daar werden alle pas aangekomen migranten geregistreerd en ondergingen ze een strenge medische controle. Omdat de immigratie uit Europa na de Eerste Wereldoorlog bleef toenemen, stelde de Amerikaanse regering uiteindelijk quota in die per nationaliteit bepaalden hoeveel emigranten toegang tot de VS zouden krijgen. Vooral Zuid- en Oost-Europeanen, die als raciaal minderwaardig golden, werden geweerd, terwijl Nederlanders, Scandinaviërs en Britten relatief veel kans hadden om binnen te komen.

In 1920 migreerden er nog meer dan 5000 Nederlanders naar de VS. Daarna nam dat aantal gestaag af. Iets minder dan één vijfde van de Nederlandse migranten keerde in die periode bovendien terug naar Nederland. Tegelijkertijd verbeterde de maatschappelijke positie van Nederlanders in Noord-Amerika. Ze leerden sneller Engels, leefden minder geconcentreerd in migrantengemeenschappen en integreerden zich sterker in de Amerikaanse maatschappij.

Meer lezen?

Koops, Enne, De dynamiek van een emigratiecultuur. De emigratie van gereformeerden, hervormden en katholieken naar Noord-Amerika in vergelijkend perspectief (1947-1963) (Hilversum 2010)

Obdeijn, Herman en Marlou Schrover, ‘Komen en gaan. Immigratie en emigratie in Nederland vanaf 1550’  (Amsterdam 2008)

Periode
Motief
Van
Koelies aan het werk op een tabaksplantage van de Amsterdam Deli Compagnie bij Medan

Contractarbeiders uit China

Koen van der Lijn schreef deze bijdrage naar aanleiding van zijn presentatie “Tussen Tabak en Tandils: de rol van Nederlandse sinologen in het werven van Chinese contractarbeiders” tijdens de CGM-studiedag van 2024. 

Met de afschaffing van de slavernij in zicht ontstond in de Nederlandse koloniën al snel een grote vraag naar goedkope arbeid, zowel in Suriname als in Nederlands-Indië. Met name op plantages in Deli, in het toenmalige Nederlands-Indië, was de vraag groot. Ook in de tinmijnen op de eilanden Bangka en Belitung was er veel vraag. Een oplossing werd gevonden in contractarbeiders uit China.

Werving van contractarbeiders

Chinese migratie naar de kustregio’s in de Zuid-Chinese Zee was geen nieuw verschijnsel: Chinezen woonden al in de Indonesische archipel lang voor de aankomst van de VOC. In de negentiende eeuw veranderde de migratie echter drastisch qua omvang en bestemming. Zuid-China leed onder droogtes, overstromingen, economische concurrentie door Westerse inmenging, en burgeroorlogen zoals de Taiping (1850-1864).

Tegen deze achtergrond kwam de werving van Chinese arbeiders voor de Nederlandse koloniën tot stand. De arbeiders werden “koelies” genoemd, een term afkomstig uit het Hindi die in de Nederlandse koloniale context vooral betrekking had tot koloniale contractarbeiders uit India, Java, en China. De Chinese overheid stond echter onwelwillend tegenover de koeliehandel. Directe migratie uit China was illegaal, waardoor het lastig was om arbeiders rechtstreeks te werven.

In de jaren '50, '60 en '70 van de 19e eeuw wierf Suriname grofweg 2630 Chinese contractarbeiders. Deze arbeiders werden gerekruteerd in Guangzhou en Java en vertrokken vanuit Portugees Macau, Brits Hong Kong en Jakarta richting Suriname. Vergeleken met het aantal contractarbeiders dat naar Suriname ging was het aantal contractarbeiders in Nederlands-Indië substantieel groter. De tientallen plantages aan de oostkust van Sumatra wierven hun arbeiders aanvankelijk in Singapore, een hub waar veel Chinese contractarbeiders heen werden gebracht vanuit Zuid-China. Deze Britse kolonie huisvestte een groot aantal Chinezen, waaronder Peranakan Chinezen en de Chinese koelies van het vasteland. Europese en vooral Chinese tussenpersonen rekruteerden laaggeschoolde, vaak ongeletterde Chinezen onder valse voorwaarden voor overzees werk.  Voor en na de overtocht verbleven de arbeiders in zogenaamde koeliedepots. Zelfs vrije migranten die in Singapore aankwamen, werden ter plekke nog gerekruteerd voor contractarbeid.

Zware arbeid

Kenmerkend voor de Chinese migratie was dat vrijwel alleen mannen werden gerekruteerd. Eenmaal aangekomen op de plaats van bestemming tekende de arbeider een contract, meestal verzegeld van een vingerafdruk. De contracten beschreven de werkzaamheden van de arbeiders, bepaalden het loon en stelden een termijn vast – meestal drie tot vijf jaar, waarna de arbeider vrij was om een nieuw contract te sluiten of terug te keren naar het land van herkomst.

De arbeiders werkten lange dagen, grofweg 12 tot 14 uur per dag. Het werk op de plantages en in de mijnen was fysiek erg zwaar. Ze waren belast met taken zoals het kappen van suikerriet en jungle. Dit alles gebeurde onder extreme weersomstandigheden.

De contractarbeiders woonden in overbevolkte hutten en barakken zonder enige privacy. De voeding van de arbeiders was eentonig en beperkt, met als grote vuller erg voedzame rijst.

Bovendien had de Nederlandse koloniale staat in 1880 de poenale sanctie ingevoerd als onderdeel van de koelieordonnantie. Dit gaf de Nederlandse ondernemers de macht om zowel politie als rechter te zijn en resulteerde in grote misstanden: contractarbeiders waren volledig overgeleverd aan de ondernemers die uit waren op zo veel mogelijk winst.

Chinese bescherming

De slechte werkomstandigheden waren bekend bij de Chinese regering. Sinds de jaren 1870 nam de Qing dynastie steeds meer maatregelen om overzeese Chinezen te beschermen. Ook de situatie van Chinese contractarbeiders in Nederlands-Indië werd nauwlettend gevolgd. De Nederlandse koloniale overheid wilde echter geen inmenging van China en hield officiële Chinese consulaire bescherming zo lang mogelijk buiten Nederlands-Indië.

Chinese diplomaten deden meerdere verzoeken tot toelating van Chinese consuls aan Nederland. Consuls werden snel toegelaten in Britse koloniën en op veel andere plaatsen waar Chinese arbeiders werkten. Hoewel de diplomatieke vertegenwoordigingen van China zich steeds verder uitbreiden, werden laaggeschoolde Chinese arbeiders steeds vaker buitengesloten – het bekendste voorbeeld is de Chinese Exclusion Act van 1882, waardoor laaggeschoolde, Chinese arbeiders tientallen jaren niet naar de Verenigde Staten mochten migreren en soortgelijke wetten in Australië (1881 en 1887) en Nieuw Zeeland

De Nederlandse belanghebbende ondernemers in Deli verenigden zich rond dezelfde tijd in de Deli Planters Vereeniging. Op aandringen van deze vereniging lukte het om met behulp van Duitse stoomvaartbedrijven directe migratie vanuit China naar Nederlands-Indië op te zetten. Op deze manier verzekerden ze zich van goedkopere, nieuwe arbeidskrachten.

Toch bleven de slechte werkomstandigheden van contractarbeiders, zowel inheemse als Chinese, niet onopgemerkt in Nederlands-Indië. Na de uitgave van De Millioenen uit Deli van Mr. J. van den Brand in 1902 trok de kwestie steeds meer aandacht. De Nederlandse overheid was bekend met de misstanden, maar het economische belang woog zwaarder dan het menselijke.

Chinese contractarbeiders bleven tot in het midden van de 20e eeuw werkzaam in de Nederlandse koloniën. Zij, evenals hun lotgenoten uit India en Java, speelden een cruciale rol in de economische ontwikkeling van de Nederlandse koloniale bezittingen.

Verder lezen

Benton, Gregor. Chinese Indentured Labour in the Dutch East Indies, 1880-1942: Tin,

Tobacco, Timber, and the Penal Sanction. 1st ed. Cham: Springer International Publishing AG, 2022.

Bosma, Ulbe, The Making of a Periphery. How Island Southeast Asia Became a Mass Exporter of Labor. Columbia University Press, New York 2019.

Breman, Jan. Koelies, planters en koloniale politiek: het arbeidsregime op de   grootlandbouwondernemingen aan Sumatra's Oostkust in het begin van de twintigsteeeuw. Dordrecht: Foris, 1987.

Dongen, Frans van. Tussen Neutraliteit En Imperialisme: De Nederlands Chinese Betrekkingen van 1863 Tot 1901. Groningen: Wolters, 1966.

Kuiper, Koos. The Early Dutch Sinologists (1854-1900): Training in Holland and China,Functions in the Netherlands Indies. Leiden: Brill, 2017.

 

 

Van
Naar

Zwitserse soldaten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL)

Na 1800 werd Indië officieel een Nederlandse kolonie. De naam veranderde toen in Nederlands-Indië. De V.O.C. werd opgeheven en haar bezittingen werden overgedragen aan de Nederlandse staat. In de plaats van het V.O.C.-leger kwam er een Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zeelui die in dienst waren geweest van de VOC, kwamen nu in dienst van de Nederlandse staat. Het bleef overigens veel moeite kosten om voldoende personeel te vinden. Het KNIL richtte zich actief op werving dichtbij, namelijk in België en Duitsland, maar ook in andere landen zoals Zwitserland en zelfs in Ghana werden soldaten voor het Indische leger geworven. Bekend zijn ook de Molukkers die voor het KNIL werkzaam waren.

Naar

Sinti uit België

Al vanaf de jaren '30 van de 19e eeuw kwamen geregeld Duitse en Belgische gezinnen naar Nederland die de kost verdienden met het maken van muziek op straat en in cafés. Daarna met het vertonen van allerlei kunsten. Lange tijd vielen zij nauwelijks op, omdat ze in herbergen en bij boeren en in logementen verbleven. Toen aan het einde van de 19e eeuw de woonwagen opkwam, gingen zij - zoals veel Nederlanders - steeds meer over op deze nieuwe mobiele woonvorm. Pas in de loop van de jaren '20 ging de marechausse ertoe over om hen ook als 'zigeuners' te bestempelen. In hun ogen waren het immers ook rondtrekkende gezinnen met een buitenlandse achtergrond. Hoewel sommigen zich stelselmatig aan diefstallen en oplichting schuldig maakten, verdienden de meesten eerlijk de kost met het maken van muziek. Vaak op straat, maar steeds meer ook met orkesten in grand-café's en restaurants. In de oorlog kwamen zo'n 200 van hen om in Auschwitz, omdat de Nazi's hen, net als joden, als een minderwaardig ras beschouwden. Vanaf de jaren '70 staat deze groep bekend als 'Sinti' en tegenwoordig worden hun belangen door een eigen vereniging behartigd. Bekende Sinti-orkesten zijn het koninklijk zigeunerorkest Tata Mirando (van de familie Weiss), Gregor Serban, Lajos Veres, de Basili's en het Rosenberg trio.

Van
Naar

Roma uit Hongarije

Omstreeks 1900 verschenen er kleine groepjes paardenhandelaren uit Noorwegen en Zweden die met hun gezinnen in woonwagens door het land trokken. Zij werden al snel als 'zigeuners' bestempeld door Nederlandse overheden. Aangezien zij als ongewenste vreemdelingen werden beschouwd, maakten politie en marechaussee hun het leven nogal lastig. Omdat de meesten over geldige paspoorten en voldoende inkomsten beschikten, konden ze echter niet zomaar over de grens worden gezet. Deze paardenhandelaren, van wie de voorouders waarschijnlijk uit Hongarije kwamen, verdienden goed geld met het verhandelen van zogenaamde 'hitten': kleine, maar sterke paarden die voor de oorlog volop werden gebruikt in de handel en het transport. Ze verhandelden hun paarden op markten in Noord-Frankrijk, België en Nederland. Een aantal van hen, onder wie de familie Petalo, zou voorgoed in Nederland blijven. In mei 1944 zijn Roma en Sinti bij een razzia opgepakt en via Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Van de 245 Nederlandse Roma en Sinti zouden er slechts zo'n dertig overleven.

Van
Naar
HA 123 Troepen van het KNIL in een Australisch trainingskamp voor speciale training

Molukse soldaten in het Koninklijk Nederlands-Indische Leger (KNIL)

Na 1800 werd Indië officieel een Nederlandse kolonie. De naam veranderde toen in Nederlands-Indië. De V.O.C. werd opgeheven en haar bezittingen werden overgedragen aan de Nederlandse staat. In de plaats van het V.O.C.-leger kwam er een Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL). Zeelui die in dienst waren geweest van de VOC, kwamen nu in dienst van de Nederlandse staat. Het bleef overigens veel moeite kosten om voldoende personeel te vinden. Het KNIL richtte zich actief op werving dichtbij, namelijk in België en Duitsland, maar ook in andere landen zoals Zwitserland en zelfs in Ghana werden soldaten voor het Indische leger geworven. Bekend zijn ook de Molukkers die voor het KNIL werkzaam waren.

Molukkers vochten voor Nederland in de buitengewesten van Nederlands-Indië. Met de opkomende nationalistische beweging in de jaren twintig en dertig van de 20e eeuw koos een deel van de Molukse bevolking de nationalistische kant en werden de Ambonese KNIL-militairen als verraders gezien, omdat ze trouw bleven aan Nederland. In die hoedanigheid vochten ze ook mee aan de Nederlandse kant in de koloniale oorlog tegen de nationalisten in de jaren 1945-1949.

Opheffing KNIL

Als gevolg van de onafhankelijkheidsverklaring in december 1949 werd het KNIL in juli 1950 opgeheven en werden de inheemse soldaten voor de keus gesteld uit dienst te gaan of onderdeel te worden van het Indonesische leger. Voor veel Molukkers waren dit geen aantrekkelijke opties. De meesten waren op dat moment op Java en wilden gedemobiliseerd worden op Ambon om zich aan te sluiten bij de onafhankelijkheidsbeweging RMS (Republik Maluku Selatan) onder leiding van Chris Soumokil. Nederland wilde de verhouding met het net ontstane Indonesië echter niet verstoren en weigerde aan deze wens te voldoen. In plaats daarvan kozen de Molukse militairen op advies van de RMS-delegatie in Nederland voor een tijdelijk verblijf in Nederland. En zo arriveerden tussen maart en juni 1951, 3578 militairen, met hun gezinnen (in totaal 12.500 personen) in Nederland, waar ze vervolgens tegen hun zin in gedemilitariseerd werden. 

Aanvankelijk gingen zowel de Molukkers als de overheid uit van een tijdelijke verblijf en werden zij om die reden geïsoleerd gehuisvest in kampen door heel Nederland. In de loop van de jaren vijftig bleek dat een snelle terugkeer naar de Molukken politiek onmogelijk was en werd langzaam maar zeker, en voor velen pijnlijk, duidelijk dat hun toekomst in Nederland zou liggen  

Periode
Van
Naar

Dienstbodes uit Oostenrijk

Tussen 1920 en 1940 kwamen er bijna 200.000 buitenlandse vrouwen naar Nederland om hier als dienstbode te werken. De meesten bleven maar kort en er was een groot verloop, maar op het hoogtepunt begin jaren '30 verbleven er wel 30.000. De grote meerderheid kwam uit Duitsland, een klein deel uit Oostenrijk, Tsjecho-Slowakije en Joegoslavië. De Randstad trok de meeste dienstbodes aan. In steden als Amsterdam, Den Haag, Haarlem en Hilversum woonden grote aantallen Duitse dienstbodes. Zij kwamen naar Nederland omdat Duitsland er na 1918 slecht aan toe was en veel mensen werkloos waren. In Nederland was volop werk voor dienstbodes. Dit beroep was bepaald niet populair onder Nederlandse vrouwen. Zij werkten liever in een fabriek of winkel waar ze meer verdienden en meer vrijheid hadden. Buitenlandse dienstbodes werden daarom met open armen ontvangen. Tienduizenden van hen zijn met Nederlandse mannen getouwd waardoor ze automatisch de Nederlandse nationaliteit kregen en een Nederlandse achternaam, en als immigranten grotendeels onzichtbaar zijn gebleven.

Naar

Sinti uit Duitsland

Al vanaf de jaren '30 van de 19e eeuw kwamen geregeld Duitse en Belgische gezinnen naar Nederland die de kost verdienden met het maken van muziek op straat en in cafés. Daarna met het vertonen van allerlei kunsten. Lange tijd vielen zij nauwelijks op, omdat ze in herbergen en bij boeren en in logementen verbleven. Toen aan het einde van de 19e eeuw de woonwagen opkwam, gingen zij - zoals veel Nederlanders - steeds meer over op deze nieuwe mobiele woonvorm. Pas in de loop van de jaren '20 ging de marechausse ertoe over om hen ook als 'zigeuners' te bestempelen. In hun ogen waren het immers ook rondtrekkende gezinnen met een buitenlandse achtergrond. Hoewel sommigen zich stelselmatig aan diefstallen en oplichting schuldig maakten, verdienden de meesten eerlijk de kost met het maken van muziek. Vaak op straat, maar steeds meer ook met orkesten in grand-café's en restaurants. In de oorlog kwamen zo'n 200 van hen om in Auschwitz, omdat de Nazi's hen, net als joden, als een minderwaardig ras beschouwden. Vanaf de jaren '70 staat deze groep bekend als 'Sinti' en tegenwoordig worden hun belangen door een eigen vereniging behartigd. Bekende Sinti-orkesten zijn het koninklijk zigeunerorkest Tata Mirando (van de familie Weiss), Gregor Serban, Lajos Veres, de Basili's en het Rosenberg trio.

Van
Naar